3 De beoordeling
De vaststaande feiten en de kern van het geschil
3.1.1. Het gaat in dit geding naar de kern genomen om de vraag of [appellant] (of een van zijn rechtsvoorgangers) door zogeheten extinctieve verjaring (artikel 3:105 lid 1 BW) eigenaar is geworden van een dakterras bij zijn appartement.
3.1.2. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- -
a. [appellant] is sinds 2006 eigenaar van het appartementsrecht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van het appartement aan de [adres] te [vestigingsplaats] , kadastraal bekend gemeente Valkenburg, [sectieletter] , [sectienummer] . Het hof zal dit appartementsrecht hierna ook aanduiden als appartement [nummer 1] . Appartement [nummer 1] is gelegen op de vijfde en zesde verdieping van het appartementengebouw.
- -
b. In de akte van splitsing van het betreffende gebouw van 13 april 1981 staat op pagina 16 met betrekking tot appartement [nummer 1] het volgende:
“appartementsrecht [nummer 1] , rechtgevend op het uitsluitend gebruik van een flatwoning met centrale verwarmingsinstallatie, bevattend woonkamer met balkon, keuken, slaapkamer, annex tweede woonkamer of studeerkamer, hal, badkamer, toilet, berging en meterkast op de vijfde verdieping, alsmede een zolder bestaande uit drie slaapkamers, overloop, badkamer en toilet op de zesde verdieping met een daarop gelegen dakterras, op de splitsingstekening aangegeven met het corresponderend Arabische cijfer [nummer 1] , plaatselijk bekend [adres] (…).”
Het hof zal het in deze passage genoemde dakterras aanduiden als het dakterras op de zevende verdieping. Dit dakterras is immers gelegen op de zolder van appartement [nummer 1] , welke zolder gelegen is op de zesde verdieping.
- c. Op pagina 27 van de akte van splitsing staat, voor zover relevant, vermeld:
“A. In afwijking van het bepaalde in artikel 2 letter a van het algemeen reglement worden de daken voorzover zich daarop een dakterras bevindt, niet tot de gemeenschappelijke gedeelten gerekend, doch maken deel uit van respektievelijk de appartementsrechten 32, 42, 45 en 46, en komen mitsdien de onderhoudskosten daarvan, herstel en vernieuwing daaronder begrepen, voor rekening van de betreffende eigenaar.”
- -
d. Een voormalige eigenaar van appartement [nummer 1] , [persoon A] , heeft in september 1991 (onder bepaalde voorwaarden) toestemming gekregen van de eigenaar van appartement [nummer 2] om op het dak van dat appartement een dakterras aan te leggen. Het hof zal dit dakterras aanduiden als het dakterras op de zesde verdieping, aangezien het dakterras vanuit appartement [nummer 1] bereikbaar zou worden gemaakt via een deur in het schuine dakgedeelte op de zesde verdieping.
- -
e. [persoon A] heeft vervolgens toestemming verzocht aan de VvE om een “zonneterras” in te mogen richten op het dak boven appartement [nummer 2] . Onder agendapunt 9 ten behoeve van de algemene vergadering van de VvE van 12 maart 1992 is daarover onder meer opgenomen:
“1. De situering
Bedoeld zonneterras zal worden gerealiseerd boven het appartement no. [nummer 2] en wel vanaf de scheiding met het zonneterras op de vijfde verdieping, alsmede vanaf de scheiding met het eigen appartement no. [nummer 1] tot aan het bordes gelegen langs de [straatnaam] . Afmetingen respectievelijk 6,80 x 8,00. Oppervlakte circa 55 m2.
2. De constructie
a. Het zonneterras kan worden bereikt via een deur welke wordt gemaakt in het schuine dakgedeelte op de zesde verdieping. (…)
4 De te stellen voorwaarden namens de Vereniging van Eigenaren “Trianon”
(…)
d. Akkoord eigenaar appartement no [nummer 2] .
Een schriftelijk akkoord d.d. 23 september 1991 getekend door de eigenaar van het appartement no [nummer 2], [persoon B] , alsmede door [persoon A] is voorhanden.
5. Akkoordverklaring [persoon A]
, eigenaar van het appartement no [nummer 1] , verklaart hierbij het zonneterras op de hiervoor beschreven wijze te willen realiseren en de gestelde voorwaarden onverkort te accepteren.
6. Voorstel bestuur
Het bestuur stelt voor de realisering van het zonneterras onder de gestelde voorwaarden toe te staan.”
- f. Op 12 maart 1992 heeft de vergadering van de VvE aan [persoon A] toestemming verleend om het dak gelegen boven appartement [nummer 2] (hof: het dakterras op de zesde verdieping) als zonneterras te gebruiken.
- -
g. Na de verkregen toestemming heeft [persoon A] een deur in de buitenmuur van zijn appartement (appartement [nummer 1] ) gerealiseerd, zodat het dakterras op de zesde verdieping vanuit zijn appartement bereikbaar is.
- -
h. In 2000 heeft een nieuwe eigenaar, [persoon C] , de eigendom van appartement [nummer 1] van [persoon A] verkregen. Daarna is [persoon D] eigenaar geworden, van wie [appellant] appartement [nummer 1] in 2006 heeft gekocht en verkregen.
- -
i. In de verkoopbrochure op basis waarvan [appellant] appartement [nummer 1] heeft gekocht en in 2006 in eigendom heeft verkregen, staat onder meer dat de overloop op de zesde verdieping van het appartement toegang geeft tot een op het zuiden gelegen dakterras van ongeveer 60 m2.
- -
i. In de notulen van de vergadering van de VvE van 24 oktober 2019 staat met betrekking tot het dakterras op de zesde verdieping onder meer het volgende:
“De vergadering besluit de toestemming aan de eigenaar van huisnummer [nummer 1] voor het gebruik van het dak van huisnummer [nummer 2] (toebehorend aan de “gemeenschappelijke gedeelten”) als zonneterras te beëindigen en machtigt het bestuur om alle noodzakelijke handelingen te verrichten (waaronder het voeren van gerechtelijke procedures) om dat besluit tot uitvoering te brengen.”
- -
j. [appellant] heeft op 25 november 2019 bij de kantonrechter een verzoek ex artikel 5:130 BW ingediend tot vernietiging van het besluit van de VvE van 24 oktober 2019. Dit verzoek is bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, bekend onder zaak/rolnummer 8191612 OV VERZ 19-67.
- -
k. Volgens de door de VvE als productie 6 bij de memorie van antwoord overgelegde beschikking van dit hof van 18 november 2021 (zaaknummer 200.296.029/01) heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] van 25 november 2019 afgewezen bij beschikking van 19 mei 2021, en heeft het hof die beschikking bekrachtigd bij de genoemde beschikking van 18 november 2021.
Het geding bij de rechtbank
3.2.1. In de onderhavige procedure vordert [appellant] :
- -
een verklaring voor recht dat hij door verjaring eigenaar is geworden van het dakterras, groot ongeveer 60 m2, gelegen op de zesde verdieping, op het dak van appartementsrecht [nummer 2] ;
- -
te gelasten dat deze eigendom wordt vastgelegd in de kadastrale registers;
met veroordeling van de VvE in de proceskosten.
3.2.2. Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellant] en zijn rechtsvoorgangers hebben het dakterras op de zesde verdieping al sinds maart 1992 in bezit. Aangezien dat bezit ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding al meer dan 28 jaar ononderbroken heeft voortgeduurd, is de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit verjaard en is [appellant] op de voet van artikel 3:105 BW eigenaar geworden van het dakterras op de zesde verdieping.
Subsidiair moet worden aangenomen dat het bezit van het dakterras op de zesde verdieping door de rechtsvoorgangers van [appellant] is aangevangen in 2000, toen [persoon C] eigenaar van appartements [nummer 1] werd zonder de gebruiksovereenkomst ter zake het dakterras op de zesde verdieping te kennen. Ook in dat geval is de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit voltooid, zodat [appellant] eigenaar is geworden van het dakterras op de zesde verdieping.
3.2.3. De VvE heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4. In het beroepen vonnis heeft de rechtbank, samengevat, als volgt geoordeeld.
- -
Het standpunt van [appellant] dat zijn rechtsvoorganger [persoon A] in 1992 bezitter is geworden van het dakterras op de zesde verdieping moet worden verworpen. De VvE heeft destijds aan [persoon A] toestemming gegeven om dat deel van het dak boven het appartement Trianon [nummer 2] als dakterras te gebruiken. [persoon A] is dus houder geworden van het dakterras, en geen bezitter (rov. 4.7).
- -
Indien al aangenomen kan worden dat [persoon C] in 2000 bezitter van het dakterras op de zesde verdieping is geworden, dan is de verjaring van de vordering tot beëindiging van dat bezit niet voltooid. De verjaring is immers binnen twintig jaar gestuit door het tot [appellant] gerichte besluit van de VvE van 24 oktober 2019 strekkende tot beëindiging van het gebruik van het dak boven appartement [nummer 2] als dakterras (rov. 4.8).
Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
Het geding in hoger beroep
3.3.1. [appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. Op basis van die grieven heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot, samengevat:
- -
het alsnog toewijzen van zijn vorderingen;
- -
veroordeling van de VvE om al hetgeen dat [appellant] ter uitvoering van het vonnis aan de VvE heeft betaald, aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente;
met veroordeling van de VvE in de proceskosten.
3.3.2. De VvE heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
Over de grieven 1 en 2: bezit vanaf 1992?
3.4.1. Het hof zal de grieven 1 en 2 gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betoogt [appellant] naar de kern genomen dat [persoon A] vanaf maart 1992 bezitter is geworden van het dakterras op de zesde verdieping, zodat de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit is verjaard en [appellant] op de voet van artikel 3:105 BW eigenaar is geworden van dat dakterras.
3.4.2. Het hof stelt naar aanleiding van deze grieven het volgende voorop. [appellant] heeft in de inleidende dagvaarding erkend dat hij uit de bescheiden die hij bij de inleidende dagvaarding heeft overgelegd (naar het hof begrijpt: onder meer de akte van splitsing) heeft kunnen afleiden dat het recht om het dak boven appartement [nummer 2] als dakterras te gebruiken, niet tot het door hem verworven appartement [nummer 1] behoorde. Dienovereenkomstig beroept [appellant] zich in dit geding niet op de verkrijgende verjaring die volgens artikel 3:99 lid 1 BW geldt voor bezitters te goeder trouw. [appellant] beroept zich wel op de zogeheten extinctieve verjaring van artikel 3:105 BW. Volgens dat artikel verkrijgt degene die een goed bezit dat goed op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Artikel 3:306 BW bepaalt dat een dergelijke rechtsvordering verjaart door verloop van twintig jaren. De termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende vangt, op grond van artikel 3:314 lid 2 BW, aan op de dag na de dag waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt. Daarom is in deze zaak van belang of en wanneer [appellant] of een van diens rechtsvoorgangers het dak boven appartement [nummer 2] als dakterras in bezit heeft genomen en of dit bezit twintig jaren ononderbroken heeft voortgeduurd.
3.4.3. De vraag of sprake is van bezit moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven die zijn neergelegd in de artikelen 3:107 en verder BW. Voor de beantwoording van de vraag of iemand een goed in bezit heeft genomen, is onder meer bepalend of hij de feitelijke macht over dat goed is gaan uitoefenen met de pretentie eigenaar te zijn en of hij dit voor zichzelf doet (artikel 3:113 lid 1 jo. artikel 3:107 lid 1 BW). De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743). Enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen zijn onvoldoende voor een inbezitneming, zo volgt uit artikel 3:113 lid 2 BW. Daarnaast is artikel 3:111 BW van belang. Daarin is bepaald dat indien men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, men daarmee onder dezelfde titel voortgaat, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht. Dit wetsartikel brengt mee dat een houder uit zichzelf geen verandering kan brengen in zijn houderschap en/of de grondslag daarvan. Hij kan zichzelf niet tot bezitter maken, noch kan hij houderschap op grond van een andere titel verkrijgen, noch kan hij houder voor een ander worden.
3.4.4. Ter onderbouwing van zijn stelling dat [persoon A] bezitter is geworden van het dakterras op de zesde verdieping, voert [appellant] aan dat [persoon A] (en zijn rechtsopvolgers) een aantal bezitshandelingen hebben verricht zoals het toegankelijk maken van het dakterras via een toegangsdeur vanuit appartement [nummer 1] , het aanbrengen van veiligheidsbalustrades rondom het dakterras, het plaatsen van glasschermen, windschermen en bloembakken en het vervangen van de grindlaag die op het dak lag, door een andere afdekking met onder meer speciale terrastegels.
3.4.5. Het hof volgt [appellant] niet in dat betoog. Dat [persoon A] vanaf 1992 de feitelijke macht over het dakterras op de zesde verdieping is gaan uitoefenen, berust immers op de in dat jaar door de VvE aan hem verleende toestemming om het dak boven appartement [nummer 2] als zonneterras te gebruiken. Aan [persoon A] is dus een gebruiksrecht verleend, waardoor [persoon A] als houder en niet als bezitter van het dak boven appartement [nummer 2] moet worden gekwalificeerd. Dat [persoon A] en zijn rechtsopvolgers handelingen hebben verricht zoals het toegankelijk maken van het dakterras via een toegangsdeur vanuit appartement [nummer 1] , het aanbrengen van veiligheidsbalustrades rondom het dakterras, het plaatsen van glasschermen, windschermen en bloembakken en het vervangen van de grindlaag die op het dak lag, door een andere afdekking met onder meer speciale terrastegels, past allemaal bij het aan [persoon A] verleende gebruiksrecht op grond waarvan hij het dakterras is gaan houden. Deze machtsuitoefening is, gelet op het aan [persoon A] verleende gebruiksrecht in samenhang met artikel 3:111 BW, niet gepaard gegaan met een kenbare pretentie dat hij ook eigenaar was. Het hof komt daarom evenals de kantonrechter tot de conclusie dat er door [persoon A] en zijn rechtsopvolgers geen sprake van is geweest van bezit van het dak boven appartement [nummer 2] vanaf maart 1992.
3.4.5. De door [appellant] genoemde omstandigheid dat de VvE bij het verlenen van toestemming voor het gebruik van het dak boven appartement [nummer 2] als dakterras, bepaalde voorwaarden heeft gesteld aan de bekleding van het dak ter plaatse van het dakterras, voert niet tot een ander oordeel. Die voorwaarden laten onverlet dat aan [persoon A] werd toegestaan het dak van de VvE te gebruiken, zodat dit gebruik op houderschap en niet op bezit berustte.
3.4.6. Het hof verwerpt ook de stelling van [appellant] dat uit het hiervoor in rov. 3.1.2 onder c geciteerde deel van blz. 27 van de akte van splitsing volgt dat het gedeelte van het dak boven appartement [nummer 2] , waarop het dakterras op de zesde verdieping is gerealiseerd, niet meer tot de gemeenschappelijke gedeelten moet worden gerekend maar onderdeel is gaan uitmaken van appartement [nummer 1] . Dat die stelling niet opgaat, volgt reeds uit het feit dat van het dakterras op de zesde verdieping nog geen sprake was toen de akte van splitsing tot stand kwam. De door [appellant] genoemde bepaling op blz. 27 van de akte van splitsing heeft klaarblijkelijk betrekking op de dakterrassen die behoorden bij de daaronder gelegen appartementen, zoals in het geval van appartement [nummer 1] het dakterras op de zevende verdieping.
3.4.7. Ook de door [appellant] genoemde omstandigheid dat het dakterras op de zesde verdieping alleen vanaf zijn appartement te bereiken is, leidt niet tot een ander oordeel. Dat laat immers onverlet dat de bevoegdheid om het betreffende deel van het dak boven appartement [nummer 2] als dakterras te gebruiken, slechts berust op een gebruiksrecht zodat [appellant] en zijn rechtsopvolgers slechts houders zijn van het dakgedeelte en geen bezitters.
3.4.8. Voor het overige heeft [appellant] in de toelichting op de grieven 1 en 2 evenmin deugdelijke argumenten aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat zijn rechtsvoorgangers vanaf maart 1992 bezitter zijn geweest van het dakterras op de zesde verdieping.
3.4.9. [appellant] heeft nog gesteld dat oud-bestuurder van de VvE, tevens voormalig bewoner van het appartementencomplex [persoon E] als getuige kan verklaren dat de rechtsvoorgangers van [appellant] het dakterras op de zesde verdieping vanaf 12 maart 1992 onafgebroken in bezit hebben gehad. De te bewezen aangeboden stelling betreft echter een juridische kwalificatie en geen concreet feit dat zich voor bewijslevering leent. Het hof passeert daarom dit bewijsaanbod.
3.4.10. Om bovenstaande redenen verwerpt het hof de grieven 1 en 2.
Over grief 3: bezit vanaf 2000 en stuiting verjaring?
3.5.1. [appellant] heeft zich in het geding bij de rechtbank subsidiair op het standpunt gesteld dat het bezit van het dakterras op de zesde verdieping door de rechtsvoorgangers van [appellant] is aangevangen toen [persoon C] in 2000 eigenaar van appartement werd zonder de gebruiksovereenkomst ter zake het dakterras op de zesde verdieping te kennen. Volgens [appellant] is ook in dat geval de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit van het dakterras voltooid door verloop van een termijn van 20 jaren, zodat [appellant] eigenaar is geworden van het dakterras op de zesde verdieping. De kantonrechter heeft dat betoog verworpen op grond van het oordeel dat de verjaring binnen twintig jaar nadat [persoon C] eigenaar werd, is gestuit door het tot [appellant] gerichte besluit van de VvE van 24 oktober 2019 strekkende tot beëindiging van het gebruik van het dak boven appartement [nummer 2] als dakterras.
3.5.2. Grief 3 is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] allereerst dat bij [persoon A] en zijn rechtsopvolgers vanaf maart 1992 geen sprake is geweest van houderschap maar van bezit van het dak boven appartement [nummer 2] . Het hof verwerpt dat betoog onder verwijzing naar de oordelen die hiervoor zijn gegeven bij de verwerping van de grieven 1 en 2.
3.5.3. In de toelichting op grief 3 heeft [appellant] voorts betoogd dat het besluit van de VvE van 24 oktober 2019 niet als stuitingshandeling kan worden beschouwd omdat het besluit nietig is wegens strijd met hetgeen is bepaald op blz. 27 onder c van de splitsingsakte (hof: zie rov. 3.1.2 onder c van dit arrest). Volgens [appellant] volgt uit dat onderdeel van de splitsingsakte dat het dakterras op de zesde verdieping sinds maart 1992 onderdeel uitmaakt van de voor de eigenaar van appartement [nummer 1] statutair verplichte woonruimte. Het hof verwerpt ook dat betoog. In maart 1992 is aan [persoon A] louter toestemming verleend tot privégebruik van een gemeenschappelijk deel en wel het dak van appartement [nummer 2] . Dit besluit heeft geen statutaire wijziging van de eigendomsverhoudingen tot gevolg. Het bepaalde in het door [appellant] genoemde artikel 9 lid 2 van het Modelsplitsingsreglement 1973 leidt niet tot een ander oordeel.
3.5.4. [appellant] heeft in de toelichting op de grief tot slot aangevoerd dat het besluit van de VvE van 24 oktober 2019 niet als stuitingshandeling kan worden beschouwd omdat de toestemming die op 12 maart 1992 is verleend, alleen betrekking heeft op de realisering door [persoon A] van een zonneterras op het dak van appartement [nummer 2] . Het hof verwerpt ook die stelling omdat het besluit van 24 oktober 2019, waarbij de genoemde toestemming is ingetrokken, gericht is tegen de eigenaar van appartement [nummer 1] , zijnde [appellant] .
3.5.5. In de toelichting op de grief heeft het hof ook geen andere deugdelijke argumenten aangetroffen op grond waarvan het oordeel van de rechtbank, dat de verjaring binnen twintig jaar nadat [persoon C] eigenaar werd is gestuit door het tot [appellant] gerichte besluit van de VvE van 24 oktober 2019, onjuist zou moeten worden geacht. [appellant] heeft niet gesteld dat hij niet op die datum bekend is geworden met het besluit en dat die bekendheid geen stuiting van de verjaring zou meebrengen. Overigens staat vast dat [appellant] in elk geval op 25 november 2019 bekend was met het besluit aangezien hij op die datum het verzoek tot vernietiging van het besluit bij de rechtbank heeft ingediend. Ook dat is binnen 20 jaar nadat [persoon C] eigenaar is geworden van appartement [nummer 1] .
3.5.6. Reeds om bovenstaande redenen kan grief 3 geen doel treffen. Daarom kan in het midden blijven of een stuitingshandeling tevens besloten ligt in de sommatie die de advocaat van de VvE volgens het gestelde in punt 2.3.4 van de memorie van antwoord aan [appellant] heeft gezonden, en waarvan [appellant] volgens het gestelde in rov. 4.4 van de beschikking van dit hof van 18 november 2021 (zie rov. 3.1.2 sub k van dit arrest) de ontvangst heeft erkend.
3.5.7. Voorts kan gelet op het bovenstaande in het midden blijven of [persoon C] , toen hij in 2000 eigenaar werd van appartement [nummer 1] , tevens bezitter (en niet slechts houder) is geworden van het dak boven appartement [nummer 2] waar het dakterras op de zesde verdieping gelegen is. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] overigens onvoldoende onderbouwd dat [persoon C] bezitter is geworden. De rechtsvoorganger van [persoon C] , die slechts houder was van dat deel van het dak / van het dakterras, kon immers aan [persoon C] niet meer rechten overdragen dan hij zelf bezat.
3.5.8. Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 3.
Over grief 4: de veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding bij de rechtbank
3.6.1. Grief 4 is gericht tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding bij de rechtbank. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] onder verwijzing naar de grieven 1, 2 en 3 dat de rechtbank zijn vordering had moeten toewijzen en daarom de VvE in de proceskosten had moeten veroordelen.
3.6.2. Omdat het hof de grieven 1, 2 en 3 heeft verworpen, komt het hof evenals de rechtbank tot de slotsom dat de vordering van [appellant] niet toewijsbaar is. Het hof vindt het daarom juist dat de kantonrechter [appellant] in de proceskosten van het geding bij de rechtbank heeft veroordeeld. Het hof verwerpt daarom grief 4.
3.7.1. Omdat het hof alle grieven van [appellant] heeft verworpen, zal het hof het beroepen vonnis bekrachtigen.
3.7.2. Dit leidt voorts tot afwijzing van de vordering van [appellant] om de VvE te veroordelen om al hetgeen dat [appellant] ter uitvoering van het vonnis aan de VvE heeft betaald, aan [appellant] terug te betalen.
3.7.3. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep en deze proceskostenveroordeling, zoals door de VvE gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.