Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:GHSHE:2022:923

Gerechtshof 's-Hertogenbosch
22-03-2022
06-04-2022
200.280.309_01
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2020:621
Verbintenissenrecht
Hoger beroep

Wateroverlast op percelen van een landbouwbedrijf. Zorgplichtschending waterschap? Causaal verband met schade.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.280.309/01

arrest van 22 maart 2022

in de zaak van

Melkveebedrijf [X] V.O.F.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

appellante,

hierna aan te duiden als [appellante] ,

advocaat: mr. J.M.M. Menu te Tilburg,

tegen

Waterschap Aa en Maas,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als het Waterschap,

advocaat: mr. R.M. Pieterse te Middelburg,

Waterschap Aa en Maas,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als het Waterschap,

advocaat: mr. R.M. Pieterse te Middelburg,

op het bij exploot van dagvaarding van 30 april 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 5 februari 2020, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellante] als eiseres en het Waterschap als gedaagde.

1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01?327112 / HA ZA 17-725)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • -

    de dagvaarding in hoger beroep en daarop betrekkende hebben akte uitlaten met twee producties van [appellante] en de antwoordakte van het Waterschap;

  • -

    de memorie van grieven;

  • -

    de memorie van antwoord;

- de mondelinge behandeling, waarbij de advocaten van partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3. De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten:

- [appellante] exploiteert een gemengd agrarisch bedrijf in [plaats] ;

- [plaats] ligt in het werkgebied van het Waterschap;

- eind mei en begin juni 2016 was er sprake van zware regenval in het gebied waardoor de percelen van [appellante] (gelegen op de huiskavels nabij de [adres] te [plaats] ) deels onder water zijn komen te staan;

- als gevolg daarvan is de oogst deels volledig verloren gegaan en deels in opbrengst en kwaliteit achteruit gegaan, waardoor [appellante] schade heeft geleden.

3.2.1.

In de onderhavige procedure vordert [appellante] – samengevat – een verklaring voor recht dat het Waterschap jegens haar onrechtmatig gehandeld heeft en aansprakelijk is voor de schade die zij lijdt doordat het Waterschap zijn wettelijke onderhouds- en beheersverplichtingen niet tijdig en deugdelijk is nagekomen als gevolg waarvan [appellante] in de periode 30 mei tot en met juni 2016 is geconfronteerd met wateroverlast, met veroordeling van het Waterschap tot vergoeding van die schade op te maken bij staat en betaling van de expertisekosten, een en ander vermeerderd met rente en kosten.

3.2.2.

Op hetgeen [appellante] aan deze vorderingen ten grondslag heeft gelegd en de door het Waterschap gevoerde verweren, zal het hof, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende ingaan.

3.2.3.

In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

3.3.

[appellante] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen. Voorts heeft zij terugbetaling gevorderd van het door haar aan het Waterschap betaalde bedrag aan proceskosten in eerste aanleg van € 4.508,05.

NBW-normering en de toetsing daarvan

3.4.

Grief 1 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] haar stelling dat ter plaatse niet wordt voldaan aan de NBW-norm onvoldoende heeft onderbouwd. Voorts heeft volgens [appellante] de rechtbank ten onrechte overwogen dat het Waterschap niet onjuist, onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld door de riooloverstorten van Saxe Gotha niet in de watersysteemtoets te betrekken.

3.5.

Het Waterschap heeft zich op het standpunt gesteld dat het watersysteem ten tijde van de neerslaggebeurtenissen eind mei en juni 2016 aan de normen voor wateroverlast voldeed en dat ook van een andere (norm)schending geen sprake was. In een dergelijke periode van extreme neerslag, waarbij de neerslag de stelselcapaciteit van de watergangen ruimschoots overschrijdt, is het helaas onvermijdelijk dat er op sommige percelen, zeker de normloze percelen, wateroverlast ontstaat, aldus het Waterschap.

3.6.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Het Waterschap heeft toegelicht dat het Waterschap periodiek een watersysteemtoets uitvoert om te toetsen of het watersysteem aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Zij hanteert daarbij de standaardwerkwijze van de STOWA. In dit geval heeft het Waterschap in 2013/2014 een watersysteemtoets uitgevoerd. Het Waterschap heeft voldoende gemotiveerd dat deze watersysteemtoets en de werkwijze die daarbij is gehanteerd deugdelijk is. Uit de watersysteemtoets 2013/2014 is gebleken dat er geen sprake was van een (potentieel) knelpunt, aldus het Waterschap. [appellante] heeft ter gelegenheid van het pleidooi in eerste aanleg als productie 13 bijlagen bij het rapport Toetsing normering wateroverlast opgesteld door Royal Haskoning DHV (hierna: Haskoning) in 2014 overgelegd, waaronder een overzicht van knelpunten. [appellante] stelt dat uit voornoemd overzicht blijkt dat er wel degelijk knelpunten waren langs de Oeffeltse Raam, waaronder een duiker onder de A77, welk knelpunt invloed zou hebben op haar bovenstrooms gelegen percelen. Het Waterschap heeft uiteengezet dat er geen sprake is van een knelpunt bij de duiker onder de A77 (110066), maar dat uit voornoemd knelpuntenoverzicht blijkt dat de duiker onder de [straatnaam] (duiker 110065) een licht opstuwend effect zou hebben en daarom wellicht een potentieel knelpunt zou kunnen opleveren. Het advies was destijds om deze duiker te vergroten. Uit de toetsing volgde echter niet dat die lichte opstuwing ook de oorzaak van wateroverlast zou zijn, aldus het Waterschap. Het Waterschap heeft de duiker niet verbreed. Het Waterschap beroept zich op nader onderzoek van Haskoning waaruit blijkt dat als dit wel was gebeurd, dat nauwelijks effect zou hebben gehad (zie het rapport van Haskoning van 28 maart 2017, overgelegd als productie 11 bij de conclusie van repliek, op blz. 24). [appellante] heeft een en ander niet betwist. Het hof gaat er daarom vanuit dat het watersysteem aan de daaraan te stellen eisen voldeed.

Aan een groot deel van de percelen van [appellante] is geen norm toegekend en voor een ander deel geldt een norm van 1/25 of 1/10. Bij de NBW-normering gaat het om de statistische herhalingskans. Dat voor een deel van de percelen een norm geldt van 1/25 of 1/10 betekent dat deze percelen statistisch gezien niet vaker dan eens per 25 respectievelijk 10 jaar mogen inunderen vanuit het oppervlaktewater. Gelet daarop leidt de stelling van [appellante] dat haar percelen in de maanden mei en juni 2016 meermaals zijn overstroomd, niet tot het oordeel dat niet voldaan is aan de NBW-normen. Voorts is van belang dat [appellante] onvoldoende heeft gespecificeerd welke delen van haar percelen gedurende welke periode onder water hebben gestaan en welk deel van de oogst precies verloren is gegaan. Haar stelling dat de agrariërs in de omgeving sinds ruim tien jaar geconfronteerd zijn met wateroverlast, heeft [appellante] onvoldoende concreet onderbouwd.

Bij de watersysteemtoets is conform de STOWA-methodiek de hydrologische wintersituatie tot uitgangspunt genomen. Het Waterschap heeft uiteengezet dat de winter het beste beeld van het functioneren van het watersysteem onder normale normatieve omstandigheden geeft. Dit geeft een hoger (NBW) beschermingsniveau voor de ingelanden dan wanneer er op basis van een hydrologische zomersituatie zou worden getoetst. Gezien de uiteenzetting van het Waterschap is het hof van oordeel dat het Waterschap van de hydrologische wintersituatie mocht uitgaan. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het Waterschap verhelderd dat (de afvoer van) de riooloverstorten in de watersysteemtoetsing wel worden betrokken, maar dat deze in de hydrologische wintersituatie geen (noemenswaardige) rol spelen.

[appellante] betoogt dat het watersysteem in strijd met de NBW-normen tijdens de zomermaanden periodiek tot wateroverlast leidt. Daarbij wijst zij erop dat de riooloverstorten van bedrijventerrein Saxe Gotha lozen op de Oeffeltse Raam. Zij stelt dat de afvoercapaciteit van de Oeffeltse Raam daarvoor niet voldoende (“te krap”) is. Daardoor is eind mei en in juni 2016 de wateroverlast ontstaan. Het Waterschap heeft niet de nodige maatregelen ter voorkoming van wateroverlast getroffen, aldus – steeds – [appellante] .

Het Waterschap heeft dit betoog bestreden. Daarbij beroept het Waterschap zich op de door hem uitgevoerde capaciteitstoets waarvan de resultaten zijn opgenomen in zijn memo Capaciteitstoets Oeffeltse Raam van januari 2015 (productie 7 bij de conclusie van dupliek). De toets is uitgevoerd om te onderzoeken of de door hem uitgevoerde maatregelen in 2013 en 2014 de afvoercapaciteit van de Oeffeltse Raam hebben vergroot. Uit deze berekening blijkt dat zelfs in extreme omstandigheden (met de simulatie van onder meer 15% meer afvoer en een begroeiingsgraad van ca. 50%) bij de percelen van [appellante] zich geen inundaties voordoen. De deskundige namens het Waterschap heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de invloed van de overstorten bij Saxe Gotha daarbij is meegenomen op basis van werkelijke watermeting (nabij de A73). Het hof acht de capaciteitstoets van het Waterschap een voldoende gemotiveerde betwisting van de stelling van [appellante] dat de afvoercapaciteit van de Oeffeltse Raam onvoldoende was. De deskundige namens [appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling kanttekeningen bij deze memo geplaatst. Als [appellante] evenwel ingang had willen doen vinden dat de overstorten bij Saxe Gotha de oorzaak van de wateroverlast zijn, had zij dit nader moeten onderbouwen, bijvoorbeeld aan de hand van een eigen capaciteitstoets. Zij heeft daarvoor voldoende gelegenheid gehad, maar heeft zelf geen berekeningen overgelegd. Het rapport van Haskoning van 28 maart 2017 (productie 11 bij conclusie van repliek) vormt onvoldoende onderbouwing van het betoog van [appellante] dat het Waterschap (de door Haskoning voorgestelde) maatregelen had moeten treffen om de hem bekende wateroverlast ter plaatse te voorkomen. Het Waterschap heeft benadrukt dat dit rapport zag op mogelijke maatregelen om extreme bovennormatieve neerslag-afvoersituaties het hoofd te kunnen bieden. Ook de invloed van de riooloverstorten van Saxe Gotha is daarbij meegenomen (overigens flink overschat door Haskoning volgens het Waterschap). Uit het rapport valt af te leiden dat in extreme c.q. bovennormatieve situaties (zoals die eind mei en in juni 2016 optraden) de waterstand sterk stijgt en er langs de Oeffeltse Raam inundatie kan ontstaan. Dit brengt echter op zichzelf niet mee dat het watersysteem niet aan de normen voldeed.

Gelet op het voorgaande heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat het Waterschap maatregelen had moeten treffen om de wateroverlast te voorkomen. Het hof volgt [appellante] niet in haar stelling dat dit uit het rapport van DHV Water uit 1996 (productie 4 bij de conclusie van dupliek) kan worden afgeleid. Het Waterschap heeft toegelicht dat dit rapport indertijd is opgesteld in het kader van de realisatie van het bedrijventerrein Saxe Gotha. Niet in geschil tussen partijen is dat de gemeente Boxmeer gevolg heeft gegeven aan de in dit rapport opgenomen adviezen door de noodzakelijke maatregelen (aanleg retentiebekken en secundaire waterberging) te treffen. Daardoor wordt volgens het rapport (blz. 18) de waterhuishoudkundige toestand weer gelijk aan de situatie van voor de realisatie van het bedrijventerrein. Dat deze maatregelen onvoldoende waren of niet meer voldeden, kan zonder concrete onderbouwing, die ontbreekt, niet worden aangenomen.

Voorts heeft het Waterschap naar voren gebracht, onder verwijzing naar de memo uit 2015, dat het Waterschap vanaf mei 2012 wel maatregelen heeft genomen (het verdiepen van de watergang en het herstellen van de kade) en dat die een positief effect op de afvoercapaciteit van de Oeffeltse Raam hebben. [appellante] heeft dit onvoldoende weersproken. Dat het Waterschap ook na 2016 onderzoek heeft laten doen en maatregelen heeft genomen om het watersysteem te verbeteren, houdt geen erkenning in dat het watersysteem niet voldoet of voldeed. Dit kan worden verklaard doordat het Waterschap ervoor moet zorgen dat het watersysteem ook in de toekomst voldoet, mede gelet op klimaatverandering. Ten slotte heeft [appellante] onvoldoende toegelicht welke maatregelen het Waterschap had moeten nemen en wat de invloed daarvan op de wateroverlast en -schade zou zijn geweest, mede in aanmerking genomen de extreme neerslagomstandigheden eind mei en in juni 2016 (zie verder hierover rov. 3.21).

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet kan worden geoordeeld dat het Waterschap zich in de gegeven omstandigheden gezien de Bargerbeek-jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:GHSHE:2020:2756, rov. 6.6.3 tot en met 6.6.5) onvoldoende heeft ingespannen om de wateroverlast op de percelen van [appellante] te voorkomen. Niet gezegd kan worden dat het Waterschap bij de afweging van alle betrokken belangen op grond van de Waterschapswet en de Waterwet onvoldoende rekening heeft gehouden met gerechtvaardigde (landbouw)belangen van [appellante] . Hieruit volgt dat grief 1 faalt.

Inwerkingtreding riooloverstorten

3.7.

Volgens grief 2 heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet het Waterschap maar de gemeente verantwoordelijk is voor het in werking treden van de riooloverstorten en dat het Waterschap daarom niet onrechtmatig kan hebben gehandeld door de inwerkingtreding niet te voorkomen.

3.8.

Het Waterschap betwist dat hij maatregelen had moeten treffen om het in werking treden van de riooloverstorten te voorkomen. Los daarvan zijn volgens het Waterschap de vorderingen van [appellante] , voor zover deze verband houden met de (gevolgen van de) riooloverstorten, niet-ontvankelijk, nu [appellante] zich in dat kader slechts tot de gemeente Boxmeer kon wenden, aangezien de riooloverstorten in beheer en eigendom zijn bij de gemeente.

3.9.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Het Waterschap heeft toegelicht dat de riooloverstorten op het bedrijventerrein Saxe Gotha gemeentelijke overstorten zijn. Deze gemeentelijke riooloverstorten treden in werking indien de capaciteit van het gemeentelijke rioolstelsel ontoereikend is om alle neerslag te kunnen verwerken. Indien de overstorten in werking treden, lozen deze op de Oeffeltse Raam. Hierdoor krijgt de Oeffeltse Raam, zeker in extreme neerslagsituaties, tijdelijk te maken een grotere afvoer. Op het moment dat de riooloverstorten gerealiseerd zijn, zijn hiervoor de destijds benodigde besluiten genomen c.q. vergunningen afgegeven. Hieruit volgt dat de lozingen legaal zijn, aldus – steeds – het Waterschap. [appellante] heeft dit alles niet betwist, zodat het hof hiervan ook uitgaat.

Volgens [appellante] gaat het er niet om dat het lozen van het overstortwater als zodanig rechtens moet worden gekwalificeerd als een onrechtmatige daad. Zij stelt dat het Waterschap, ondanks dat het Waterschap daarvan wist (door voormeld rapport van DHV Water uit 1996), de schadelijke invloed van de overstorten niet in zijn watersysteem heeft verdisconteerd en geen passende maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van wateroverlast. Aldus ligt grief 2 in het verlengde van grief 1.

Het Waterschap heeft zich bij grief 2 op het standpunt gesteld dat voor zover er al maatregelen hadden moeten worden getroffen die verband houden met de riooloverstorten, dat op de weg van de gemeente Boxmeer ligt omdat die verantwoordelijk is voor deze riooloverstorten. Het hof deelt dit standpunt van het Waterschap in zijn algemeenheid niet. De verantwoordelijkheid van de gemeente laat immers de zorgplicht van het Waterschap onverlet. Het Waterschap dient wel rekening te houden met het feit dat indien de overstorten in werking treden, deze op de Oeffeltse Raam lozen en deze watergang daardoor te maken kan krijgen met een grotere afvoer. Verder kan het Waterschap het niet geheel aan de gemeente overlaten om maatregelen daartegen te treffen.

Op grond van de ter beschikking staande gegevens kan het hof niettemin niet concluderen dat het Waterschap op een of beide punten tekort is geschoten. Kort gezegd komt dit doordat het Waterschap mag uitgaan van de hydrologische wintersituatie bij de watersysteemtoets (waarbij de overstorten niet of nauwelijks een rol spelen) en dat het Waterschap zich kan beroepen op de capaciteitstoets uit 2015 (dus vóór de wateroverlast in kwestie) waarin wel de overstorten zijn verdisconteerd. Ook heeft het Waterschap in aanvulling op de door de gemeente getroffen voorzieningen enkele maatregelen genomen (na 2012 en voor 2016) die een positief effect hebben gehad op de afvoercapaciteit van de Oeffeltse Raam. Het hof verwijst naar de overwegingen dienaangaande bij grief 1, hiervoor in rov. 3.6. Hieruit volgt dat ook grief 2 faalt.

Onderhoudswerkzaamheden Oeffeltse Raam

3.13.

Grief 3 heeft betrekking op het onderhoud van de watergangen. [appellante] stelt zich op het standpunt dat het Waterschap zijn zorgplicht heeft geschonden door de watergang(en) onvoldoende te maaien, schonen, baggeren en anderszins te onderhouden.

3.14.

Het Waterschap betwist dat er ten aanzien van de in casu relevante watergangen sprake is (geweest) van onvoldoende onderhoud en/of ontoereikend waterbeheer.

3.15.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Niet in geschil tussen partijen is dat het Waterschap eind 2017/begin 2018 werkzaamheden heeft verricht ter verbetering van het watersysteem. Zoals hiervoor is overwogen in rov. 3.6, houdt dit geen erkenning van het Waterschap in dat het watersysteem ten tijde van de wateroverlast niet voldeed en is niet komen vast te staan dat het Waterschap deze of andere werkzaamheden had moeten verrichten om de wateroverlast te voorkomen. Meer specifiek heeft [appellante] gesteld dat het Waterschap eerdere en betere baggerwerkzaamheden had moeten en kunnen verrichten, nu hij reeds vanaf 1996 op de hoogte was van de mankementen in het watersysteem en [appellante] daar in een eerdere fase specifiek om heeft verzocht. Het Waterschap heeft betwist door [appellante] te zijn verzocht baggerwerkzaamheden te plegen. Als reactie op die betwisting heeft [appellante] haar stelling niet nader onderbouwd, zodat de vermeende melding van [appellante] niet is komen vast te staan. Het Waterschap heeft toegelicht dat de Oeffeltse Raam op het moment van voornoemde vermeende melding voldeed aan de daaraan te stellen eisen en er dus geen aanleiding was eerder of anders baggerwerkzaamheden uit te voeren. Ook heeft het Waterschap toegelicht dat baggeronderhoud is uitgevoerd voorafgaand aan de wateroverlast in 2016. Het Waterschap heeft gemotiveerd betwist dat dit niet toereikend is geweest. Het hof volgt [appellante] niet in haar stelling dat het Waterschap meer had moeten en kunnen doen om de wateroverlast te voorkomen, mede in aanmerking genomen dat [appellante] niet heeft uitgelegd hoe of in hoeverre de wateroverlast had kunnen worden voorkomen. Het hof verwijst op deze plaats naar hetgeen hierna in rov. 3.21 zal worden overwogen over causaal verband.

Voorts heeft [appellante] het Waterschap het verwijt gemaakt dat het Waterschap vaker en tijdiger maaiwerkzaamheden had moeten en kunnen verrichten. Dit verwijt treft geen doel gelet op het navolgende. Niet in geschil tussen partijen is dat de in casu relevante watergang – de Oeffeltse Raam – op de maaiplanning stond voor de perioden 1 juni - 15 juli en 1 oktober - 30 november 2016. Het Waterschap heeft toegelicht deels conform deze maaiplanning te hebben gemaaid (vanaf week 22) en de watergangen 10801403 en 10806201 zelfs vervroegd. Dit maaibeleid is gebaseerd op de Flora- en Faunawet en de Gedragscode Flora- en Faunawet. Bij het maaibeleid is het Waterschap verplicht rekening te houden met natuurbelangen. [appellante] meent echter dat het Waterschap zich niet achter zijn maaibeleid mag verschuilen. Het Waterschap heeft zich op het standpunt gesteld dat er voorafgaand aan de wateroverlast geen aanleiding was om eerder te gaan maaien, daarbij wijzend op de geringe neerslag tot eind mei 2016. Dat daarvoor wel aanleiding was, volgt zonder nadere toelichting, die [appellante] niet heeft gegeven, niet uit het rapport van Agro (productie 8 bij de conclusie van repliek) waarnaar zij heeft verwezen. Daarin zijn geen bevindingen opgenomen met betrekking tot de invloed van de gestelde begroeiing op de afvoercapaciteit; niet inzichtelijk is gemaakt wat de mate van begroeiing of aanzanding was ten opzichte van het leggerprofiel. Het Waterschap heeft ook onbetwist door [appellante] gesteld dat zij geen klachten of meldingen heeft gehad over overmatige begroeiing. Als reactie op de betwisting van het Waterschap dat [appellante] zelf zou hebben verzocht de watergangen eerder te maaien, heeft [appellante] tijdens de mondelinge behandeling (slechts) verklaard dat contact is geweest over een dichtgeslibde sloot, zonder deze stelling nader te onderbouwen (bijvoorbeeld met een verslag of correspondentie). Gelet op de betwisting van het Waterschap kan niet zonder meer worden aangenomen dat het overleg waarop [appellante] zich beroept heeft plaatsgevonden, laat staan dat zij daarin heeft verzocht de watergangen eerder te maaien. [appellante] heeft gelet op het voorgaande onvoldoende onderbouwd dat er té veel begroeiing in de watergang stond waardoor niet meer aan de normen voor wateroverlast voldaan kon worden. [appellante] heeft niet, althans niet (voldoende) precies, aangegeven waar er sprake was van té veel begroeiing op haar percelen.

Op grond van al het voorgaande faalt 3.

Anticiperend handelen

3.16.

Met grief 4 komt [appellante] op tegen de overweging van de rechtbank dat het Waterschap zijn zorgplicht niet heeft geschonden door te lang een te hoog peil aan te houden, stuw 110GGA te laat te strijken en ook anderszins onvoldoende te anticiperen op de zware regenval ter voorkoming van de wateroverlast.

3.17.

Het Waterschap heeft betwist dat hij gehouden was op basis van de afgegeven code oranje (drastisch) in te grijpen. Voorts is anticiperend handelen niet eenvoudig, zo niet onmogelijk. Ook is het Waterschap direct na de eerste hevige bui in actie gekomen en heeft hij diverse maatregelen getroffen om de wateroverlast te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Gelet op het voorgaande concludeert het Waterschap dat deze grief faalt.

3.18.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Voorop staat dat volgens voormelde Bargerbeek-jurisprudentie een waterschap niet steeds uit eigen beweging moet onderzoeken of een (van de) ingeland(en) last heeft van te hoge of te lage waterstanden en op basis daarvan reeds maatregelen moet nemen vooruitlopend op een aangekondigde weersomstandigheid. Het Waterschap heeft naar het oordeel van het hof voldoende toegelicht dat het verwachte weerbeeld voor de bewuste dagen te onzeker was om anticiperend te handelen. De afgegeven code oranje (waarschuwingen op 30 mei 2016 en 2 juni 2016) was daarvoor onvoldoende specifiek. Hierbij dient ook te worden bedacht dat volgens deze jurisprudentie op een waterschap geen resultaats- maar een inspanningsverplichting rust. Beoordeeld dient te worden of het Waterschap bij de uitvoering van zijn taken beneden de zorg van een goed beheerder is gebleven, waarbij de concrete omstandigheden van het geval en de verschillende bij het beleid van het Waterschap betrokken belangen en zijn beperkte middelen dienen te worden betrokken. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval, mede in aanmerking genomen dat het tot kort van tevoren niet duidelijk is waar en in welke hoeveelheden neerslag gaat vallen.

Het Waterschap heeft met een verwijzing naar het rapport van deskundige [deskundige] (productie 3 bij de conclusie van dupliek) gemotiveerd betwist dat hij gehouden was de stuwen 110GG en 110GGA eerder te laten strijken, omdat uit de weersvoorspellingen niet viel af te leiden dat er 130mm neerslag in slechts twee uur zou vallen. [appellante] heeft niet heeft uitgelegd in hoeverre met het eerder strijken van de stuwen de overlast voorkomen of beperkt had kunnen worden. Het hof verwijst op deze plaats naar hetgeen hierna in rov. 3.21 zal worden overwogen over causaal verband.

[appellante] heeft verder geen andere maatregelen genoemd die het door haar gewenste effect zouden hebben gesorteerd. Ook in dit verband betoogt [appellante] dat op het Waterschap een extra zorgplicht rust wegens de problematiek van het overstortwater van Saxe Gotha. Het hof heeft al aangegeven dat dit betoog niet opgaat (zie hiervoor rov. 3.6 en 3.9). Ook grief 4 faalt dus.

Bezemgrief

3.19.

Grief 5 is een bezemgrief, heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.

Zorgplicht en aansprakelijkheid

3.20.

Uit het hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen blijkt dat de grieven van [appellante] niet leiden tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep. Aan bewijslevering komt het hof niet toe. [appellante] heeft daarvoor overigens een te algemeen bewijsaanbod gedaan. Het hof ziet geen aanleiding om een gerechtelijke deskundige te benoemen om onderzoek te verrichten in deze zaak. Bij deze stand van zaken onderschrijft het hof dan ook de conclusie van de rechtbank dat het Waterschap tegenover [appellante] niet tekortgeschoten is in zijn zorgplicht als waterbeheerder. Het Waterschap is alleen al daarom niet aansprakelijk voor de (gestelde) schade.

Causaal verband

3.21.

Het hof ziet aanleiding ook in te gaan op het causaal verband tussen het gestelde onrechtmatig handelen/nalaten (de gestelde schending van de zorgplicht) van het Waterschap en de beweerdelijk geleden schade door [appellante] . Het Waterschap heeft ook dit betwist. De wateroverlast die in het beheersgebied is ontstaan, werd veroorzaakt door extreem hevige neerslag (qua omvang, intensiteit, opvolging van neerslag en duur). Het Waterschap had deze overlast op geen enkele wijze verder kunnen voorkomen, aldus – steeds – het Waterschap.

Naar het oordeel van het hof heeft het Waterschap voldoende gedocumenteerd dat er sprake was van extreem hevige neerslag. Het hof wijst in het bijzonder op de als productie 3 bij de conclusie van dupliek overgelegde memo van [deskundige] (met name op blz. 6 en 7) en het als productie 2 bij de conclusie van antwoord overgelegde rapport van [deskundige] (met name paragraaf 4.1). Van eind mei tot en met begin juni 2016 viel er in het beheersgebied van het Waterschap extreem veel neerslag. Zo viel er op 2 juni 2016 op de percelen van [appellante] 110 tot meer dan 130 mm van 15.00 tot 17.00 uur. Een dergelijke hoeveelheid in slechts 2 uur tijd overtreft volgens [deskundige] een herhalingstijd van T = 1000 en is dus zeer extreem. Aan de neerslag van 2 juni 2016 ging op 30 mei 2016 een hoeveelheid vooraf van circa 57 mm die viel tussen 06.00 en 23.00 uur. Het gevolg hiervan was een stijging van de grondwaterstanden in de regio, waardoor de opnamecapaciteit van de bodem sterk afnam, zodat de piekbui van 2 juni 2016 direct tot afstroming kwam, aldus [deskundige] .

In het licht van het vorenstaande heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat als het Waterschap had gedaan wat het volgens [appellante] had moeten doen, de regenval niet tot schade zou hebben geleid. Er is geen althans onvoldoende hydrologisch bewijs daarvoor. Gegeven de extreme neerslagomstandigheden kan de schade door wateroverlast van [appellante] naar het oordeel van het hof niet aan handelen of nalaten van het Waterschap worden toegerekend.

Niet in geschil tussen partijen is dat het Waterschap direct na de eerste hevige bui in actie is gekomen en diverse maatregelen heeft getroffen om de wateroverlast te voorkomen dan wel zo veel mogelijk te beperken. Zo heeft het Waterschap stuwen verlaagd, pompen geplaatst, extra gemaaid en ter plaatse van de percelen van [appellante] de stuwen 1100GG en 1100GGA gestreken. Ondanks deze maatregelen is er toch wateroverlast ontstaan. [appellante] heeft niet althans niet voldoende concreet en specifiek (per perceel) onderbouwd wat het Waterschap meer of anders had kunnen en moeten doen en met name wat het effect hiervan was geweest op het schadebeeld (met betrekking tot het desbetreffende perceel).

Ook wegens het ontbreken van het vereiste causaal verband is het Waterschap dus niet aansprakelijk voor de schade door wateroverlast van [appellante] .

Slotsom

3.22.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Bijgevolg is de vordering van [appellante] tot terugbetaling van het door haar aan het Waterschap betaalde bedrag aan proceskosten niet toewijsbaar. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld in overeenstemming met het liquidatietarief.

4 De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

wijst de vordering van [appellante] tot terugbetaling van het door haar aan het Waterschap betaalde bedrag aan proceskosten af;

veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van het Waterschap op € 760,-- aan griffierecht en op € 2.228,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden; en bepaalt dat de bedragen van € 760,-- en € 2.228,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,-- vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;

verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, Z.D. van Heesen-Laclé en P.V. Eijsvoogel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 maart 2022.

griffier rolraadsheer

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.