[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans verblijvende in [detentieadres] .
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte veroordeeld ter zake van:
- primair; medeplegen van doodslag, vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken;
tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaar, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht (vanaf hierna: Sr).
De rechtbank heeft daarnaast beslist op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] .
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen gelet op de in hoger beroep gewijzigde tenlastelegging, zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte primair is tenlastegelegd, en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Sr. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de materiële schade (hoofdelijk) zal toewijzen tot een bedrag van € 741,00 vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij dient niet-ontvankelijk verklaard te worden voor wat betreft het meer gevorderde.
Namens de verdachte is primair vrijspraak bepleit en subsidiair een straftoemetingsverweer gevoerd.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Aan de verdachte is - na aanpassing van de omschrijving en wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
primair
hij in of omstreeks de periode van 19 maart 2017 tot en met 20 maart 2017 te Rilland, gemeente Reimerswaal, tezamen en in vereniging met (een) ander(en),althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd,
door met dat opzet
- meermalen uitwendig inwerkend geweld op die [slachtoffer] toe te passen en/of
- de handen en/of voeten van voornoemde [slachtoffer] vast te maken en/of te snoeren en/of
- voornoemde [slachtoffer] een prop plastic in de mond te stoppen en/of de mond van die [slachtoffer] (vervolgens) af te plakken en/of in te snoeren,
welke doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal (rippen) van hennepplanten uit de woning van die [slachtoffer] , en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 19 maart 2017 tot en met 20 maart 2017 te Rilland, gemeente Reimerswaal, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid hennepplanten, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte en/of zijn mededaders(s)
- zich met tape en/of (geprepareerde) tie rips naar de woning van [slachtoffer] heeft/hebben begeven en/of bij voornoemde woning heeft/hebben aangeklopt, waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) voornoemde woning is/zijn binnengedrongen en/of
- in een worsteling is/zijn geraakt met voornoemde [slachtoffer] en/of
- uitwendig inwerkend geweld op die [slachtoffer] heeft/hebben toegepast en/of
- de handen en/of voeten van voornoemde [slachtoffer] heeft/hebben vastgemaakt en/of vast gesnoerd en/of voornoemde [slachtoffer] een prop plastic in de mond gestopt en/of de mond van die [slachtoffer] (vervolgens) af geplakt en/of in gesnoerd en/of
- die [slachtoffer] naar de woonkamer heeft/hebben gesleept/gesleurd
terwijl dat feit de dood voor die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat, de verdachte:
in de periode van 19 maart 2017 tot en met 20 maart 2017 te Rilland, gemeente Reimerswaal, tezamen en in vereniging met anderen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd,
door met dat opzet
- meermalen uitwendig inwerkend geweld op die [slachtoffer] toe te passen en
- de handen en voeten van voornoemde [slachtoffer] vast te maken en te snoeren en
- voornoemde [slachtoffer] een prop plastic in de mond te stoppen en de mond van die [slachtoffer] vervolgens af te plakken en in te snoeren,
welke doodslag werd vergezeld van enig strafbaar feit, te weten diefstal (rippen) van hennepplanten uit de woning van die [slachtoffer] , en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hieronder genoemde en in de voetnoten opgenomen bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Het hof overweegt als volgt.
A. Feiten op grond van objectieve bewijsmiddelen
Aantreffen van het slachtoffer en omstandigheden in de woning
Uit het dossier volgt dat op 20 maart 2017 omstreeks 17.40 uur het lichaam van [slachtoffer] (vanaf hierna: het slachtoffer) door een buurvrouw in zijn woning aan [adres slachtoffer] in Rilland is aangetroffen. Hij lag levenloos en naakt op de grond en zijn benen waren vastgebonden. Toen de politie ter plaatse kwam, werd het slachtoffer in de woonkamer aangetroffen. Het slachtoffer was aan zijn enkels met kabelbinders en tape vastgebonden en zijn handen bleken op zijn rug eveneens met kabelbinders en tape te zijn vastgebonden. De man had een prop in zijn mond welke was dichtgebonden met grijze tape. In de hal werden voorts meerdere tie-wraps (kabelbinders), een deel van een gebitsprothese en (in de overgang hal/keuken) een intact en een verbrijzeld brillenglas met daarbij een brillenmontuur aangetroffen. In de woonkamer was bloed zichtbaar op de driezitsbank, op de tweezitsbank en op het vloerkleed.2
Er heeft forensisch onderzoek plaatsgevonden aan het lichaam van het slachtoffer en in de woning. Hieruit blijkt dat het slachtoffer een bloedende verwonding heeft opgelopen in de hal. Er lag een poel van bloed in de hal. Er lag een bril van het slachtoffer kapot in de hal en er lag een stuk van de gebitsprothese in de hal. Gelet hierop is het zeer waarschijnlijk dat het slachtoffer in de hal is aangevallen en gewond is geraakt en dat hij daar langere tijd bloedend op de vloer heeft gelegen. Het slachtoffer werd in en over zijn mond gekneveld nadat er letsel aan het hoofd werd toegebracht. In de hal van de woning is namelijk een gebroken stuk gebitsprothese aangetroffen en in de mond van het slachtoffer werd tijdens de sectie, achter de tong, een gebroken stuk gebitsprothese aangetroffen met voor het gebit een plastic wegwerp tas en daarover de tape. Tijdens een soucheonderzoek bleken deze gebitsdelen één geheel te hebben gevormd.3
In de woning van het slachtoffer werd op 20 maart 2017 op de zolderverdieping een kweekruimte voor hennep aangetroffen. In deze kweekruimte brandden de assimilatieverlichting nog, en waren de ventilatoren nog allen in werking. Er stonden ongeveer dertien rijen van vijftien kweekpotten waarin hennepplanten hadden gestaan. Aan de achtergebleven afgeknipte stelen was te zien dat de planten kennelijk recent waren geknipt. De kernen van deze stelen waren nog nat.4
Uit pathologisch onderzoek is gebleken dat er bij het slachtoffer als gevolg van herhaaldelijk bij leven opgelopen uitwendig inwerkend botsend geweld vele onderhuidse bloeduitstortingen en huidkneuzingen in het gezicht, onder de kin rechts, aan de ledematen en in de rompwandspieren waren. Daarbij was er verscheuren van het lipslijmvlies en waren er bloeduitstortingen in het mondslijmvlies opgetreden. Er was een deel van een gebroken gebitsprothese achter de tong geklemd. Aan de romp waren er ribbreuken en bloeduitstortingen in de borst- en rugspieren. De letsels zijn ontstaan door ingewerkt uitwendig mechanisch stomp botsend en plaatselijk mogelijk comprimerend geweld zoals door herhaaldelijk stompen, slaan, schoppen en ergens tegenaan botsen kan worden opgeleverd. Het geweld op het hoofd is, gezien de breuk van de voorwand van de kaakholte
rechts, plaatselijk hevig geweest. Als gevolg van het herhaalde geweld tegen het hoofd waren er bloeduitstortingen in de schedelhuid en de slaapspieren, was er beiderzijds een geringe hoeveelheid bloed onder het harde hersenvlies opgehoopt en waren er bloederige zachte hersenvliezen met bloederig hersenvocht. Het is goed mogelijk dat door bovengenoemde geweldsinwerking op het hoofd, bewustzijnsverlies is opgetreden en dat deze een belangrijke rol heeft gespeeld bij het overlijden door opgetreden hersenfunctieverlies. Er waren letsels aan de neus, mond en lippen en in het mondslijmvlies.
Deze waren bij leven ontstaan als gevolg van heftig botsend geweld tegen de neus, mond en lippen, (samen)drukken van de mond, neus en lippen (smoren), of een combinatie van beide. Ook was de gebitsprothese gebroken en waren er bij vinding van het lichaam tape en plastic in en op de mond. Deze kunnen tezamen met de bij sectie achter de tong gelokaliseerde
gebroken gebitsprothese bij leven luchtwegbelemmering hebben opgeleverd en zodoende zuurstofgebrek hebben veroorzaakt en het overlijden verklaren. Sterke slijmvlieszwelling en bloedophoping in de neus en neusbijholten door de bij radiologisch onderzoek vastgestelde aangezichtsfractuur hebben aan het optreden van luchtwegbelemmering en daarmee aan het zuurstofgebrek en het overlijden bijgedragen. Er zijn bij sectie puntvormige bloeduitstortingen in het oogwit, in de bindvliezen van de oogleden en in het mondslijmvlies vastgesteld. Samendrukkend geweld op de hals en verwikkelingen daarvan ten aanzien van het overlijden zijn gelet hierop niet uitgesloten. Er zijn ribbreuken vastgesteld die bij leven waren ontstaan door ingewerkt uitwendig mechanisch stomp geweld, al of niet comprimerend geweld op de romp. Deze ribbreuken kunnen aanleiding zijn geweest tot een pijnlijke ademhaling en kunnen vanuit dat oogpunt hebben bijgedragen aan belemmerde ademhalingsfunctie en bijdrage aan het overlijden. De conclusie van de rapporteur was dat het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard als gevolg van verwikkelingen van bij leven opgelopen (plaatselijk heftig) stomp, botsend uitwendig mechanisch geweld op het hoofd, de mond/neus/lippen en bij leven opgelopen belemmering van de neus/mond zoals door smoren wordt opgeleverd. Een bijkomende component van verwikkeling van samendrukkend geweld op de hals, en belemmering van de ademhalingsfunctie kan niet geheel worden uitgesloten als medeoorzaken voor of bijdrage aan het overlijden.5
In hoger beroep heeft voorts aanvullend forensisch onderzoek plaatsgevonden. Zo heeft de patholoog-anatoom desgevraagd laten weten dat aan het lichaam niet kan worden aangewezen in welke mate de door haar in voormeld rapport beschreven geweldsvormen een aandeel hebben in de doodsoorzaak. 6
Het hof staat gelet op het vorengaande voor de vraag of de verdachte een rol heeft gespeeld in het overlijden van het slachtoffer en zo ja, wat die rol dan is geweest.
B. Betrokkenheid verdachte en zijn mededaders en de dood van het slachtoffer
Het hof stelt vast dat uit het proces-verbaal bevindingen cameraproject blijkt dat op 19 maart 2017 om 23.31.08 uur op de camerabeelden van de [straat slachtoffer] te zien is dat er een personenauto uit de [straat] linksaf slaat de [straat slachtoffer] in en het parkeerterrein op rijdt dat gelegen is naast het blok huizen waar het slachtoffer woonachtig was. De auto wordt geparkeerd in een parkeervak, waarna de lichten worden gedoofd om 23.31.29 uur. Om 23:57:10 uur gaan de lichten van de auto weer aan en verlaat de auto het parkeerterrein. De auto slaat dan rechtsaf en rijdt dan de [straat] in waar de auto keert en weer terug de [straat slachtoffer] inrijdt. Daar wordt de auto voor de woning van het slachtoffer geparkeerd, waarna de lichten om 23:57:54 worden gedoofd. Vervolgens is rond 23.59.30 de auto weggereden in de richting van de [straat] .7
Bij het bekijken van de camerabeelden in hoger beroep is gebleken dat de tijdstippen zoals in het proces-verbaal van bevindingen cameraproject genoemd niet helemaal overeenkomen met de tijdstippen die op de camerabeelden worden vermeld, de juiste tijdstippen betreffen de volgende:
23:28:49 uur: in beeld komen auto;
23:28:54 uur: linksaf slaan auto;
23:29:00 uur: rechtsaf slaan auto;
23:29:12 uur: parkeren auto;
23:54:53 uur: aangaan autoverlichting;
23:55:15 uur: hoek omgaan auto richting woning slachtoffer;
23:55:37 uur: parkeren auto voor huis slachtoffer;
23:57:14 uur: wegrijden auto.
Uit de verklaring van de verdachte volgt dat hij met [mededader 1] , [mededader 2] en [mededader 3] op 19 maart 2017 in de avond met vorennoemde personenauto naar de woning zijn gegaan, daar na het parkeren van de auto met zijn vieren zijn binnengegaan en met zijn vieren rond 23.57.14 uur zijn weggereden. Zij hadden met zijn vieren tevoren afgesproken het latere slachtoffer vast te binden. Daarna zouden zij de hennep uit de woning afknippen, wegnemen, en weggaan. Daartoe hadden zij meegenomen: canvas tassen, met daarin tie wraps, grijze plakband (duct tape) die je kunt afscheuren met de hand, en scharen. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij samen met [mededader 1] de enkels van het slachtoffer heeft vast getapet. 8
De afgelegde verklaringen van de mededaders
Naast de verklaring van verdachte hebben elk van de mededaders een verklaring afgelegd over hetgeen in de woning is gebeurd. Elk van de mededaders hebben voorts in hoger beroep bij de raadsheer-commissaris aanvullende verklaringen afgelegd, nadat zij voor dezelfde gekwalificeerde doodslag als verdachte is ten laste gelegd, onherroepelijk zijn veroordeeld.
[mededader 1] heeft verklaard dat de verdachte naar haar is toegekomen in Rilland, samen met nog twee mannen. Zij is vervolgens naar de woning gelopen met [verdachte] , [mededader 3] (het hof begrijpt: [mededader 3]) en [mededader 2] achter haar. Met [mededader 2] bedoelt zij [mededader 2] . De mannen hielden zich schuil bij de deur, waarna zij aanbelde en de man de deur open deed. [mededader 3] riep toen ‘politie, politie’. De man probeerde zich te verzetten. Zij heeft verklaard dat de mededaders binnenstormden, dat het slachtoffer door hen allemaal werd geslagen en dat de verdachte daar het zwaarste sloeg. Hij sloeg het slachtoffer als een wild beest. [mededader 1] heeft voorts verklaard dat zij tape op de enkels van het slachtoffer heeft gedrukt, dat zij een enkel heeft getapet en dat een van de anderen het heeft afgemaakt. Nadat de man door de mannen van de grond werd opgetild en naar de woonkamer werd gebracht, is zij naar boven gegaan om de hennep te zoeken en te knippen. Nadat zij met [mededader 2] boven de zakken had gevuld met de plantjes, is zij weer naar beneden gegaan. Ze stond op een plek vanwaar zij de man een beetje kon zien. Ze hoorde dat er een geluid uit hem kwam, een soort bubbelen, ‘buh buh’. Zij is toen het huis uitgelopen en in de auto gaan zitten. Iedereen stapte in en zij zijn weggereden.9
[mededader 1] heeft voorts in haar verklaringen bij de raadsheer-commissaris wederom verklaard dat het de verdachte is geweest die naar haar in Rilland zou komen, waarna hij met [mededader 3] en [mededader 2] aankwam. Zij besloten vervolgens om naar het huis te gaan. Toen zij aanbelde, en de man de deur opendeed, gingen de jongens met geweld naar binnen. Ze heeft voorts verklaard dat zowel verdachte, als ook de andere mannen de man in de gang hebben geslagen. Het slachtoffer stribbelde tegen waarna hij steeds harder werd geslagen door de verdachte. De verdachte heeft de man tegen het hoofd geslagen. De andere twee mannen hebben het slachtoffer in de ribben geslagen. Het meeste geweld is gebruikt door de verdachte. Ten aanzien van de rol van de verdachte heeft zij voorts verklaard dat hij de tape over het gezicht en mond heeft geplaatst, dat de verdachte de leiding had en dat het de verdachte is geweest die vertelde hoe ze het slachtoffer moesten slaan en vastbinden. De handen waren met tie-wraps vastgemaakt. Het dichtplakken van de mond gebeurde in de gang. De mannen hebben daarna het slachtoffer opgetild en naar de woonkamer gebracht: alle drie de mannen waren daarbij. 10
[mededader 2] heeft bij de raadsheer-commissaris als getuige verklaard dat het de verdachte is geweest die de organisator was. De verdachte zei dat [mededader 1] zou gaan aanbellen, waarna zij zich zouden verschuilen en [mededader 3] zou roepen: “politie, politie”, Vervolgens zouden ze de man beetpakken, vastbinden en de hennep knippen. Te voren was afgesproken dat de man zou worden vastgebonden. Daartoe hadden ze tape en tie-wraps meegenomen. Toen het plan in werking trad zag de man volgens [mededader 2] dat ze niet van de politie waren, of hij twijfelde daaraan. De man begon zich licht te verzetten, waarna het de verdachte was die begon te schreeuwen “pak hem beet”. De man werd vervolgens beetgepakt en op de grond gelegd. [mededader 2] stond daarbij bij de rechterarm, [mededader 3] bij de linkerarm, [mededader 1] op de voeten/benen en de verdachte hield zijn hoofd vast, waarbij hij zijn hand op de mond van de man had gelegd. Hij was bang dat de buren iets zouden horen. De verdachte heeft hem toen 5 of 6 keer met zijn vuist in het gezicht geslagen. Daarna heeft de verdachte om zijn mond en hoofd tape gedaan. [mededader 2] en [mededader 3] hebben de handen van de man vastgebonden en het meisje heeft zijn voeten vastgebonden. Nadat de verdachte de man een paar keer had geslagen werd de meneer rustig en konden zij hem vastbinden.
De verdachte zei vervolgens dat ze op zoek moesten naar de hennep, [mededader 2] ging met [mededader 3] en [mededader 1] naar boven om de hennep te knippen. [mededader 3] vond de hennep, waarna [mededader 2] ging knippen en de planten aan [mededader 1] gaf. Zij legde de planten in de tas. Daarna gingen zij gezamenlijk naar beneden, waarna de voordeur werd opengedaan door of de verdachte of [mededader 3] . De auto stond inmiddels voor de deur en de kofferbak stond open. Ze stapten in de auto, [mededader 3] en [mededader 2] achterin, de verdachte bestuurde de auto en [mededader 1] zat naast hem. Zij zei tegen de verdachte waarom heb je de man geslagen waarna hij zei: “vanwege deze twee basterds omdat zij niet in staat waren om hem goed vast te houden en je mag ook geen praatjes hebben want anders gooi ik jou ook uit de auto”.11
[mededader 3] heeft bij de raadsheer-commissaris als getuige verklaard dat hij samen met de verdachte, [mededader 2] en [mededader 1] naar de woning van het slachtoffer is gegaan. Het plan was om de woning binnen te gaan, te zeggen dat we van de politie waren, de man vast te binden en dan de hennep mee te nemen en weg te gaan. Zij hadden tie-wraps en tape meegenomen om de man vast te binden. De auto werd ergens naast het huis van het slachtoffer geparkeerd en [mededader 1] heeft vervolgens aangebeld. Hij heeft verklaard dat hij als eerste de woning in ging, de man bij zijn arm pakte, op zijn rug draaide en “politie” riep. Hij werd gevolgd door [mededader 2] die de man bij zijn andere arm pakte en tot slot door de verdachte die de deur dicht deed. Bij binnenkomst verzette de man zich en hij werd door hen ten val gebracht. De verdachte stond bij het hoofd van de man en [mededader 3] en [mededader 2] ieder ter hoogte van een bovenarm. Zij probeerden zijn armen vast te binden, maar de man stribbelde tegen. De verdachte sloeg de man op het hoofd. [mededader 3] pakte de meegenomen tie-wraps. De verdachte zei tegen [mededader 2] dat hij de man moest vastbinden, maar dat lukte niet. [mededader 3] heeft toen van twee tiewraps één gemaakt en de handen van de man vastgebonden en die omwikkeld met tape. De verdachte zei tegen [mededader 2] dat hij de benen of voeten van de man vast moest binden, maar de man begon te schoppen. [mededader 1] heeft toen gezegd dat zij zou laten zien hoe het moest. De verdachte hield intussen zijn hand op de mond van de man zodat hij niet kon schreeuwen en sloeg hem daarbij vijf of tien keer op zijn hoofd. Nadat de handen en voeten van de man waren vastgebonden, heb ik een stukje tape afgescheurd om de mond van de man dicht te plakken zodat de verdachte zijn hand van de mond van de man zou tillen. Het stukje tape hield niet. [mededader 3] weet niet meer wie vervolgens tape om het hoofd van de man heeft gedaan. was Toen de man eenmaal was vastgebonden en rustig op de grond lag, zijn [mededader 2] en [mededader 1] naar boven gegaan om de hennep te knippen. Toen zij de hennep niet konden vinden, is [mededader 3] ook naar boven gegaan, zag daar een touwtje, trok eraan, waarna er een trap naar beneden kwam. [mededader 3] is die trap opgeklommen en zag daar de hennep. De verdachte zei tegen [mededader 2] en [mededader 1] dat zij de hennep moesten knippen en ik ze moest helpen om het sneller te laten gaan. Pas toen ze met de tassen hennep weer beneden stonden, zei de verdachte dat hij de auto zou gaan halen. De verdachte zei dat die heel dichtbij stond. Hij ging naar buiten en was één, hooguit twee minuten weg. De man lag in de woonkamer en was nog bij bewustzijn op het moment dat de woning werd verlaten. Ook verklaart [mededader 3] dat de rol van de verdachte die van baas was.12
Forensische resultaten van de aangetroffen sporen
Het slachtoffer werd aangetroffen op het vloerkleed in de woonkamer. Hij lag op zijn rug met een witte prop in zijn mond en zijn handen onder zijn rug. Om het hoofd en de prop zat tape gewikkeld en de enkels van het slachtoffer zaten met tape en daar overheen tie-wraps bij elkaar gebonden. De tape waarmee het slachtoffer was vastgebonden, werd verwijderd en veiliggesteld. De tape rond de enkels van het slachtoffer werd voorzien van SIN AAJJ1370NL.Toen het lichaam werd gedraaid, bleken ook de handen met tape en daar overheen tie-wraps bij elkaar gebonden te zijn. De tape rond de handen van het slachtoffer werd voorzien van SIN AAJJ1379NL. De tape rond de mond en hoofd van het slachtoffer werd samen met de prop uit de mond die aan de tape zat vastgeplakt, voorzien van SIN AAJJ1381NL.13 Het wordt extreem veel waarschijnlijker geacht wanneer de handen van het slachtoffer als eerst zijn getapet (met tape van 4,1 meter lengte), vervolgens de benen (met tape van ca 3 meter lengte) en als laatste de mond van het slachtoffer (met tape van 5,8 meter lengte) dan wanneer dit in een andere volgorde zou zijn.14
Op de tape rond de enkels met SIN AAJJ1370NL werd een vingerafdruk gevonden die werd voorzien van SIN AAKT8218NL. Het bleek zeer veel waarschijnlijker als deze vingerafdruk van [mededader 1] is dan van een willekeurige andere persoon.15
Op de tape rond de enkels met SIN AAJJ1370NL werd tevens een vingerafdruk gevonden die werd voorzien van SIN AAKT8214NL.16 Dit vingerspoor werd geïndividualiseerd op [verdachte] .17
Op de tape rond de handen met SIN AAJJ1379NL en om de mond met SIN AAJJ1381NL werden vingerafdrukken gevonden die werden voorzien van respectievelijk SIN AAKT8219NL en SIN AAKT8220NL.18 Deze vingersporen werd geïndividualiseerd op [mededader 3] .19
De in de mond van het slachtoffer aangetroffen prop werden veiliggesteld met SIN AAJJ1L381NL. De prop betrof een tot een prop gefrommelde witte plastic tas. Op deze plastic tas werden vingersporen veiliggesteld en voorzien van SIN AANS6502NL, SIN AANS6503NL, SIN AANS6504NL, SIN AANS6505NL (bij NFI als AAKD4899nl#D01-05). De vingersporen ten aanzien SIN AANS6503NL, SIN AANS6504NL, SIN AANS6505NL werden geïndividualiseerd op [mededader 3] .20 Ten aanzien van het vingerspoor voorzien van SIN AANS6502NL werden ook sporen aangetroffen die mogelijk zagen op verdachte.21 De sporen werden door de NFI vastgelegd en gewaarmerkt als spoor SIN AAKD 4899NL#D02. Vergelijkend onderzoek daarnaar heeft als resultaat dat voor spoor SIN AAKD4899NL#D02 een corresponderend grondpatroon en kern-delta afstand, in casu een lusfiguur naar rechts met een kern-delta afstand van 23 tellijnen en ten minste 11 corresponderende dactyloscopische kenmerken zijn aangetroffen met de referentieafdruk van de rechterduim van verdachte. De bevindingen van het onderzoek zijn extreem veel waarschijnlijker, wanneer het spoor SIN AAKD4899NL#D02 afkomstig is van verdachte, dan wanneer het afkomstig is van een willekeurige andere persoon. 22
Met betrekking tot de bemonstering met bloed van de uiteinden van kabelbinders om de enkels van het slachtoffer (AAJJ1372#01), zijn de bevindingen van het vergelijkend DNA-onderzoek ten minste 800 miljoen keer waarschijnlijker als de hypothese dat de bemonstering celmateriaal bevat van het slachtoffer, [mededader 3] en twee willekeurige onbekende personen waar is, dan dat de hypothese dat de bemonstering celmateriaal van het slachtoffer en drie willekeurige onbekende personen waar is.23
Ten aanzien van de bemonstering met bloed aan de voorzijde van de linker enkel van het
slachtoffer onder de tape (AAJJ1366NL#01) is een DNA-mengprofiel verkregen. Het verkregen DNA-mengprofiel is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker onder de hypothese dat de bemonstering celmateriaal bevat van het slachtoffer en verdachte en één willekeurige onbekende persoon, dan onder de hypothese dat de bemonstering celmateriaal bevat van het slachtoffer en twee willekeurige onbekende personen.24
Het DNA-profiel van verdachte komt voorts overeen met de DNA-kenmerken in het DNA-mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering aan de voorzijde van de rechterenkel van het slachtoffer onder de tape (AAJJ1367NL#01) en de bemonstering van het uiteinde van in elkaar geschoven tiewraps in de hal ter hoogte van het kastje (AAJJ1288NL#01).25
In de hal werden naast de deurpost en onder de verwarming twee tie-wraps aangetroffen die in elkaar geschoven waren en waarvan een deel een lus vormde. Deze werden veiliggesteld en voorzien van SIN AAJJ1290NL.26 Uit vergelijkend DNA-onderzoek aan de bemonsteringen van de uiteinden van deze kabelbinders bleek dat hierop een DNA-mengprofiel werd aangetroffen van het slachtoffer, [mededader 2] en minimaal één onbekende persoon. De bevinding dat de bemonstering celmateriaal bevat van het slachtoffer, [mededader 2] en één willekeurige onbekende persoon is ten minste één miljard keer waarschijnlijker dan dat de bemonstering celmateriaal bevat van het slachtoffer en twee willekeurige onbekende personen.27
Conclusie: wat er is gebeurd in de woning [adres slachtoffer] te Rilland op 19 maart 2017
Uit al de vorenstaande bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof af dat de verdachte samen met zijn drie mededaders [mededader 1] , [mededader 3] en [mededader 2] op 19 maart 2017 omstreeks 23.29:12 naar de woning van het slachtoffer is gegaan gelegen aan de [adres slachtoffer] in Rilland. Het plan was om het slachtoffer met tie-wraps en duct tape vast te binden en daarna de hennepkwekerij te rippen.
Eenmaal in de woning heeft het slachtoffer verzet gepleegd. Verdachte en zijn mededaders [mededader 3] en [mededader 2] hebben hem vervolgens naar de grond gewerkt. Het is daarbij de verdachte geweest die zijn ene hand op de mond van het slachtoffer heeft gehouden om hem te “muilkorven”. Op die manier zou het slachtoffer niet kunnen schreeuwen. Tegelijkertijd is het de verdachte geweest die het slachtoffer met zijn andere hand in de vorm van een vuist meerdere keren op het hoofd heeft geslagen, zodat het verzet van het slachtoffer werd gebroken en deze rustig werd. Op bevel van verdachte heeft [mededader 2] allereerst tevergeefs, maar later geholpen door [mededader 3] , de handen van het slachtoffer op de rug vastgebonden met de tie-wraps en duct tacpe. Vervolgens heeft [mededader 2] , wederom tevergeefs, en daarom overgenomen door zowel [mededader 1] als ook de verdachte, de enkels van het slachtoffer getapet. Na het vastbinden van de handen en voeten heeft allereerst [mededader 3] een stuk tape op de mond van het slachtoffer geplakt, welk stuk tape het niet hield. Verdachte heeft vervolgens een stuk tape rondom de mond en het hoofd van het slachtoffer gewikkeld. Die tape moet om de mond zijn gewikkeld nadat in de mond een prop was gestopt bestaande uit een in elkaar gewikkeld wit plastic zakje. Nu het de verdachte is geweest die de mond van het slachtoffer heeft getapet, kan het niet anders dan dat de verdachte in ieder geval weet had van die prop in de mond van het slachtoffer. Hetgeen wordt bevestigd door de vingerafdruk die op dat witte plastic zakje is aangetroffen.
Nadat het slachtoffer was getapet en gekneveld, en zich zodoende niet meer kon verzetten, is hij door de drie mannen van de hal naar de woonkamer gebracht.
[mededader 1] , [mededader 2] en [mededader 3] zijn vervolgens naar de hennepkwekerij bovenin de woning gegaan, en hebben daar de hennep geknipt en in zakken mee naar beneden genomen. De verdachte is kort voor 23:54:53 uur (het moment dat de autoverlichting van de om 23:29:12 uur geparkeerde auto weer aangingen) de auto gaan halen, om deze vervolgens dichterbij de voordeur te zetten. Daarna is de hennep in de auto gezet, en zijn zij met zijn vieren vertrokken, terwijl het slachtoffer toen nog leefde.
Noch de verdachte noch zijn medeverdachten hebben zich op enig moment gedistantieerd. Men is pas vertrokken nadat de hennep was geript en in de auto was ingeladen en niemand heeft zich nog daadwerkelijk bekommerd om het lot van het slachtoffer, dat zwaar gewond en vastgebonden in de woonkamer lag.
C. Nader bewijsoverwegingen in het licht van de verweren van de verdediging
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak ten aanzien van het primair ten laste gelegde bepleit. Daartoe is – op gronden als verwoord in de pleitnota – onder meer het volgende aangevoerd. De verdachte had opzet op het rippen van de hennepkwekerij in de woning van het slachtoffer en verder kan worden vastgesteld dat de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer mogelijk zou worden vastgebonden met tie-wraps, maar er is geen sprake van enige bijdrage, laat staan van een bijdrage van voldoende gewicht, aan de dood van het slachtoffer. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de verklaringen van de mededaders bij de raadsheer-commissaris onbetrouwbaar zijn. Ten slotte kan volgens de raadsman geen sprake zijn van het misdrijf uit artikel 288 Sr omdat de dood veel later is ingetreden dan de gepleegde diefstal.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt
Betrouwbaarheid verklaringen mede-verdachten
Zowel [mededader 3] als ook [mededader 2] hebben bij de raadsheer-commissaris uitgelegd waarom zij eerder een andere verklaring hebben afgelegd. [mededader 3] heeft -onder meer- verklaard dat de verdachte de eerdere lezing heeft verzonnen toen zij samen vastzaten in Italië en op hun overlevering zaten te wachten. [mededader 3] heeft toen instructies gekregen over wat hij moest zeggen, waardoor [mededader 2] de schuld zou krijgen. Daarna is [mededader 2] huilend naar hem toegekomen en heeft hem gevraagd wat hij ons had misdaan. Daarom heeft hij zijn verklaring gewijzigd en spreekt hij nu de waarheid, aldus [mededader 3] .28 [mededader 2] op zijn beurt heeft zijn verklaringen bij de raadsheer-commissaris afgelegd ondanks zijn angst tegenover de verdachte, hetgeen ook ten uiting is gekomen tijdens dat verhoor. [mededader 2] heeft daar verklaard dat hij zijn verklaring eerder niet zo wilde afleggen omdat hij bang is voor de verdachte. Hij heeft daarom aan de rechter-commissaris gevraagd of de verdachte niet naar zijn gevangenis zou komen, omdat hij anders echt grote problemen krijgt.29
Het hof gaat derhalve ten aanzien van de lezing die [mededader 2] en [mededader 3] over de betreffende avond hebben afgelegd uit van de verklaringen die zij hebben afgelegd bij de raadsheer-commissaris in hoger beroep. Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat de verklaringen die zij daar hebben afgelegd als betrouwbaar dienen te worden aangemerkt en kunnen bijdragen aan het bewijs dat verdachte het onder primair tenlastegelegde feit heeft medegepleegd. Het hof baseert dit oordeel bovendien op het feit dat deze verklaringen grotendeels worden ondersteund door de hierboven als bewijsmiddelen weergegeven forensische bevindingen. Bovendien vinden deze verklaringen van [mededader 3] en [mededader 2] steun in de verklaringen die [mededader 1] heeft afgelegd, nu haar verklaringen in de kern gelijkluidend zijn, terwijl die [mededader 1] op geen moment haar verhaal heeft kunnen bijstellen in samenzijn van [mededader 2] of die [mededader 3] .
Voor zover de verdediging zich derhalve op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van de mededaders als onbetrouwbaar ter zijde dienen te worden geschoven, verwerpt het hof dat verweer op basis van het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien.
De bijdrage van verdachte
Verdachte heeft voorts betoogd dat hij niet in staat was om te slaan, omdat hij zich in januari 2017 door een vinger had geschoten, waarna een arts deze verder had afgesneden en de wond destijds nog niet was genezen en zijn hand toen nog in het verband zat. Dit betoog wordt verworpen. Zowel [mededader 1] als [mededader 3] hebben verklaard dat de vinger van de verdachte op 19 maart 2017 al genezen was, hetgeen ook zichtbaar is op een zich in het dossier bevindende foto van 18 maart 2017, zoals het hof ter zitting in hoger beroep heeft waargenomen.30 Voor zover de verdachte zich op het standpunt heeft gesteld, dat hij enkel aanwezig was bij het tapen van de enkels terwijl het slachtoffer toen op zijn knieën zat, tussendoor 10-15 minuten weg is geweest, geen bloed heeft gezien, en niets van het geweld heeft waargenomen, wordt dit weerlegd door de bewijsmiddelen.
Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat het letsel van het slachtoffer (deels) door een andere wijze is veroorzaakt dan door het geweld toegepast door de verdachte en zijn mededaders, wordt dit verweer verworpen. Daarvoor biedt het dossier geen enkel aanknopingspunt en derhalve geen begin van aannemelijkheid.
Medeplegen van gekwalificeerde doodslag
Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of voormeld handelen kan worden aangemerkt als het medeplegen van gekwalificeerde doodslag zoals primair ten laste gelegd.
Het hof stelt dienaangaande het volgende voorop.
Voor het bewezen verklaren van medeplegen van doodslag onder strafverzwarende omstandigheden, zoals opgenomen in artikel 288 Wetboek van Strafrecht, is vereist dat de verdachte tezamen en in vereniging met (een) ander(en) het opzet heeft gehad op het van het leven beroven van een ander en de doodslag tevens is gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van het feit – in casu diefstal – voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.
Voor wat betreft het in die bepaling omschreven bijkomend oogmerk, geldt dat de verdachte ten minste moet hebben beseft dat zijn gedragingen als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich meebrengen dat de uitvoering van het feit – in casu diefstal – werd voorbereid en/of vergemakkelijkt en/of dat het bezit van het gestolene werd verzekerd (vgl. HR 21 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1031 en HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:94).
In een bewezenverklaring van het medeplegen van doodslag onder strafverzwarende omstandigheden behoeft niet tot uiting te komen wie van de mededaders elk van de verschillende geweldshandelingen heeft of hebben verricht (vgl. HR 6 februari 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB3895, NJ 1969/176; HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905 en HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1606). Ter zake van het medeplegen van het feit is wel vereist dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte zo nauw en bewust met zijn mededaders heeft samengewerkt en zijn – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict zodanig wezenlijk dan wel van dusdanig voldoende gewicht is, dat sprake is van het medeplegen. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, kan de rechter bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Daarbij geldt dat niet uitgesloten is dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd (vgl. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972; HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR: 2014:3474; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637).
Daarbij geldt ter verduidelijking dat het opzet van de verdachte als medepleger gericht dient te zijn op zowel de onderlinge samenwerking met de ander of anderen, als op de verwezenlijking van het grondfeit. Dit opzet op het grondfeit van de verdachte hoeft niet een precies karakter te hebben; een wat andere invulling en afloop van het grondfeit dan de verdachte als medepleger voor ogen stond, of de omstandigheid dat de verdachte niet op de hoogte was van de precieze gedragingen van zijn mededader(s), vallen niet perse buiten het opzet van verdachte (vgl. HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5713). Op dit punt merkt het hof op dat het opzet van de verdachte ook kan bestaan in de zin van voorwaardelijk opzet, waarbij de verdachte in dezen gezien de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de het slachtoffer zou kunnen komen te overlijden. De inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' is daarbij niet afhankelijk van de aard van het gevolg, maar het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder 'de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans' dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718).
Uit de bewijsmiddelen blijkt volgens het hof dat verdachte tezamen met zijn mededaders van plan was om het slachtoffer vast te binden, om daarna de hennepkwekerij te rippen. Gelet op het feit dat de bedoeling was het slachtoffer eerst vast te binden en daarvoor met tie-wraps en duct tape naar de woning te gaan, werd door allen al rekening gehouden met eventueel verzet van het slachtoffer.
Het hof is in dezen van oordeel dat niet alleen het aanwenden van fysieke kracht tot het toebrengen van pijn of letsel als geweld kan worden aangemerkt, maar dat ook het vastbinden van iemand met tie-wraps, waarbij ten minste iemands vrijheid wederrechtelijk wordt beperkt, als zodanig is aan te merken (vgl. HR 27 augustus 1937, ECLI:NL:HR:1937:121, NJ 1938/29).
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte, toen het slachtoffer inderdaad als verwacht verzet pleegde, een leidende rol had bij het breken van dit verzet door middel van het slaan van het slachtoffer en het (vervolgens) tapen en smoren van het slachtoffer. De verdachte heeft daarin ook een substantiële, zelfs de zwaarste rol gehad: hij heeft herhaaldelijk met een vuist met kracht op het hoofd van het slachtoffer geslagen, waardoor de brillenglazen en het gebit (in twee stukken) werden gebroken, en het hersenletsel zoals is beschreven, is ontstaan. Vervolgens heeft de verdachte het slachtoffer gesmoord het tapen van de mond met daarin een prop, en meegeholpen aan het tapen van de enkels. Ook zijn mededaders betrokken zijn geweest bij het geweld. In ieder geval hebben zij allen op zijn minst geholpen met vastbinden van het slachtoffer. [mededader 2] en [mededader 3] hebben het slachtoffer ook (tegen de ribben) geslagen. Geen van allen heeft zich op enig moment gedistantieerd van het geweld en zij allen hebben het slachtoffer na de diefstal van de hennep in hulpeloze toestand in zijn woning achtergelaten.
Het op dergelijke wijze plegen van geweld brengt naar het oordeel van het hof mee dat de verdachte -net als zijn mededaders-, gezien de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht en het ontbreken van indicaties van het tegendeel, bewust de naar algemene ervaringsregels bestaande aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer hierdoor zou komen te overlijden. (Dat er een aanmerkelijke kans bestond op de dood van het slachtoffer door de gepleegde geweldshandelingen en het vervolgens in hulpeloze toestand achterlaten van het slachtoffer, behoeft naar het oordeel van het hof geen betoog.)
Dat hier sprake was van bewuste en nauwe samenwerking en dus van medeplegen van doodslag, is volgens het hof af te leiden uit de feiten en omstandigheden als hierboven als vaststaand aangenomen. Daaruit volgt dat de verdachte en zijn mededaders tezamen en in vereniging geweldshandelingen hebben verricht en het slachtoffer vervolgens in hulpeloze toestand hebben achtergelaten, welke gedragingen tezamen uiteindelijk tot de dood van het slachtoffer hebben geleid.
Het hof merkt ten slotte op dat gezien de aard van de gedragingen en de feiten en omstandigheden waaronder deze plaatsvonden, de verdachte en zijn mededaders ten minste moeten hebben beseft dat deze gedragingen als noodzakelijk en dus het door hen gewilde gevolg met zich meebrachten dat de uitvoering van het feit – in casu diefstal – werd vergemakkelijkt.
Het verweer van de raadsman dat geen sprake kan zijn van het misdrijf uit artikel 288 Sr omdat de dood veel later is ingetreden dan de gepleegde diefstal van hennep, gaat niet op. Alle gedragingen die hebben geleid tot de dood van het slachtoffer, en ook het vereiste (voorwaardelijk) opzet van de verdachte en diens mededaders op de dood van het slachtoffer, hebben plaats gevonden, c.q. was aanwezig, voorafgaande aan de diefstal van de hennep. Die gedragingen hadden tot doel die diefstal mogelijk te maken. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan het vereiste van artikel 288 Wetboek van Strafrecht. Het plan was: eerst het slachtoffer vastbinden (onschadelijk maken), dan rippen! Om dat vastbinden te kunnen realiseren, moest het verzet door geweld (slaan) gebroken worden. Dat het slachtoffer pas na het rippen van de hennep ten gevolge van die gedragingen is overleden, is niet van belang.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van gekwalificeerde doodslag, zoals primair aan hem tenlastegelegd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van doodslag, vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof eveneens aan de verdachte ten aanzien van het onder het primair bewezenverklaarde een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren zal opleggen, met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft het hof verzocht om bij de oplegging van de straf rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn en daartoe een strafkorting van minimaal 15% te geven, als ook in strafmatigende zin rekening te houden met gevolgen van de per 1 juli 2021 in werking getreden Wet straffen en beschermen. Tot slot heeft de verdediging gewezen op de toepassing van artikel 63 Sr en verzocht om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Verdachte heeft zich in de nacht van 19 op 20 maart 2017 te Rilland samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan doodslag om de diefstal van hennep makkelijk te maken. Verdachte en zijn medeverdachten hebben het slachtoffer, [slachtoffer] , in zijn huis opgezocht en heftig geweld op hem uitgeoefend. Hierna hebben zij hem gekneveld, een prop plastic in zijn mond gestopt en zijn mond afgeplakt. Verdachte heeft de woning verlaten in de wetenschap dat het slachtoffer ernstig gewond was, mogelijk fataal. Hij heeft zich in het geheel niet bekommerd om het lot van het slachtoffer, en deze volkomen machteloos en hulpeloos aan zijn lot overgelaten. [slachtoffer] heeft ernstig gewond vastgebonden in de woning gelegen en is daar uiteindelijk overleden. Een oplettende buurvrouw heeft hem de volgende ochtend gevonden.
Dit zeer ernstig en lafhartig handelen, ingegeven door eigen geldelijk gewin, wordt de verdachte door het hof zeer zwaar aangerekend.
De samenleving in het algemeen, de gemeenschap in Rilland en de directe omgeving van het slachtoffer in het bijzonder, zijn door de gruwelijke wijze waarop het slachtoffer om het leven is gebracht, ernstig geschokt. Aan de nabestaanden van het slachtoffer is een groot en onherstelbaar leed toegebracht. Zij moeten leven met de wetenschap dat hun (schoon)vader in de laatste uren van zijn leven ernstige pijn heeft geleden en zeer angstig is geweest. Uit de slachtofferverklaringen blijkt dat de nabestaanden nog dagelijks geconfronteerd worden met het verlies van hun (schoon)vader en de brute wijze waarop hij om het leven is gebracht.
Aan de nabestaanden is nog extra leed toegebracht doordat de verdachte gedurende het gehele proces geen openheid van zaken heeft willen geven. Hij heeft verklaringen afgelegd, waarin hij zijn eigen rol trachtte te bagatelliseren. Door deze procespositie heeft de verdachte weliswaar woordelijk te kennen gegeven dat hij inzicht en berouw heeft in het onherstelbare verdriet dat de nabestaanden is aangedaan, maar geen volledige verantwoordelijkheid genomen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof gelet op het uittreksel van de justitiële documentatie van de verdachte in Nederland d.d. 7 maart 2023, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder met justitie in aanraking is geweest. Wel blijkt uit de uittreksels Ecris van Duitsland en België dat de verdachte met justitie in aanraking geweest en meermalen veroordeeld is tot forse gevangenisstraffen, onder andere voor diefstal met geweld. Overeenkomstig de geldende jurisprudentie levert een buitenlandse rechterlijke beslissing waaraan de verdachte straf is opgelegd -na het onderhavige strafbare feit-, niet een veroordeling op als bedoeld in artikel 63 Sr. Het staat het hof wel vrij om een eerdere, in een andere lidstaat van de Europese Unie uitgesproken veroordeling bij de straftoemeting in aanmerking te nemen. Naar het oordeel van het hof wegen de eerder genoemde buitenlandse antecedenten in deze zaak strafverzwarend.
Voorts is strafverzwarend het gezamenlijke optreden van de verdachte en zijn mededaders, de rolverdeling en de antecedenten, welke duiden op een zekere mate van bedrijfsmatig optreden in het kader van georganiseerde criminaliteit met betrekking tot hennepteelt.
Het medeplegen van gekwalificeerde doodslag is een van de zwaarste delicten die het Nederlandse strafrecht kent. Het betreft zo’n ernstig feit, dat slechts volstaan kan worden met het opleggen van een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Uit een oogpunt van vergelding, maar ook ter beveiliging van de maatschappij is een lange gevangenisstraf op zijn plaats. Het hof neemt het de verdachte zeer kwalijk dat hij een leidende rol heeft gehad waarbij hij tevens verantwoordelijk is geweest voor het zwaarste gepleegde geweld. Het hof heeft daarbij voorts gelet op de houding van de verdachte, waarbij de verdachte weinig verantwoordelijkheid en inzicht heeft getoond in zijn rol ten aanzien van het gepleegde geweld en de daarop gevolgde doodslag.
Bovenstaande factoren in ogenschouw genomen komt het hof tot het oordeel dat niet kan worden volstaan met een straf zoals door de advocaat-generaal is gevorderd. De medeverdachten [mededader 2] en [mededader 3] hebben eenzelfde straf opgelegd kregen als de advocaat-generaal heeft gevorderd en de rechtbank de verdachte in eerste aanleg heeft opgelegd. De leidende rol van de verdachte en het feit dat hij jegens het slachtoffer het zwaarste geweld heeft gepleegd, maakt dat hem naar het oordeel van het hof een zwaardere straf dient te worden opgelegd. Naar het oordeel van het hof is, gelet op de houding en de rol van de verdachte en gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar, met aftrek van de tijd die de verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht, derhalve passend en geboden.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop het navolgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling waarbij een verdachte in voorarrest zit, ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden nadat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
In het onderhavige geval zal het hof de termijn rekenen vanaf 14 augustus 2017, op welke datum verdachte in verzekering is gesteld, waarna de rechtbank op 15 november 2018 vonnis heeft gewezen. Daarmee is de redelijke termijn, die voor deze fase doorgaans op zestien maanden wordt gesteld, niet overschreden.
Als uitgangspunt heeft tevens in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen zestien maanden nadat hoger beroep is ingesteld.
De aanvang van de termijn in hoger beroep stelt het hof vast op de datum waarop door de verdachte hoger beroep is ingesteld, te weten op 29 november 2018. Het einde van de termijn stelt het hof op 29 maart 2023, de datum waarop het hof arrest zal wijzen. Het procesverloop in hoger beroep bedraagt aldus vier jaar en vier maanden, waarmee arrest wordt gewezen na het verstrijken van voornoemde zestienmaandentermijn. Derhalve is er sprake van een ruime overschrijding in hoger beroep.
Deze overschrijding is naar het oordeel van het hof toe te schrijven aan de verdachte. In hoger beroep hebben er in totaal vier advocatenwissels plaatsgevonden, hetgeen telkens heeft geleid tot veelal nieuwe onderzoekswensen. Deze hebben vervolgens geresulteerd in vertragingen waarbij allerlei onderzoeksverrichtingen door het kabinet van de raadsheer-commissaris, het NFI en de politie hebben plaatsgevonden. Daarnaast is door de advocatenwissels op een zeer trainerende manier het strafproces gedwarsboomd waarbij afspraken door raadsvrouw [voormalige raadsvrouw] niet werden nagekomen en het strafdossier telkenmale op een onvolledige manier werd overgedragen waardoor het hof getracht werd het dossier compleet te krijgen voor de verdediging. Het hof is derhalve van oordeel dat voor zover sprake is van een schending van de redelijke termijn, dit wordt gedekt met de enkele constatering daarvan.
Het hof heeft voorts nog acht geslagen op het verzoek van de verdediging om bij de strafoplegging nadrukkelijk rekening te houden met de gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen en de daarmee samenhangende wijziging van de regels met betrekking tot de detentiefasering. Het hof ziet evenwel in deze omstandigheid geen aanleiding om tot een andere strafoplegging te komen.
De gevoerde straftoemetingsverweren worden in zoverre verworpen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.886,33, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is opgebouwd uit de navolgende posten:
-
Kosten van de lijkbezorging ad € 1.404,33;
-
Kosten in verband met de procedure ad € 482,00.
De vordering is bij vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.223,66 (waarvan € 741,00 aan materiële schade en € 482,00 aan proceskosten), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 maart 2017 tot de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard door de rechtbank.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de vordering weer in de oorspronkelijke omvang aan het oordeel van het hof is onderworpen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de gevorderde materiële schade zal toewijzen tot een bedrag van € 741,00 vermeerderd met de wettelijke rente, en voor het overige niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De verdediging heeft zich ten aanzien van de gevorderde materiële schade aangesloten bij hetgeen de advocaat-generaal heeft gevorderd.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de kosten van de lijkbezorging
Door de gemachtigde van de benadeelde partij zijn als materiële schade gevorderd de kosten voor een gedenkflacon en de kosten van een gedenksteen in Thailand.
De gevorderde kosten dienen te worden beoordeeld naar artikel 6:108, tweede lid, BW, waardoor de kosten voor vergoeding in aanmerking komen indien deze als kosten van lijkbezorging zijn gekomen, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
Met betrekking tot de kosten van de gedenkflacon van € 741,00, welke het hof verstaat als kosten van een urn, is het hof van oordeel dat deze kosten moeten worden aangemerkt als kosten van de lijkbezorging en daarmee als een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit voor toewijzing in aanmerking komen.
Ten aanzien van de gevorderde kosten voor een gedenksteen in Thailand, is het hof van oordeel dat deze kosten niet kunnen worden gekwalificeerd als kosten voor lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek.
In totaal kan dus ten aanzien van de kosten van de lijkbezorging € 741,00 worden toegewezen. Het meer gevorderde zal het hof afwijzen.
Ten aanzien van de kosten in verband met de procedure
Door de gemachtigde van de benadeelde partij zijn als materiële schade gevorderd de reis- en parkeerkosten. De reiskosten zijn gemaakt voor het bezoeken van diverse instanties, te weten de advocaat, rechtbank en openbaar ministerie.
Met betrekking tot de gevorderde reis- en parkeerkosten ten behoeve van bezoek aan de rechtbank in verband met het bijwonen van de strafzittingen stelt het hof vast dat dit geen materiële schade is die voor vergoeding als rechtstreekse schade, geleden door de strafbare feiten, in aanmerking komt. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. Deze kosten komen ook niet in aanmerking voor toewijzing als proceskosten, nu de benadeelde partij is bijgestaan door een gemachtigde advocaat. Op grond van het bepaalde in artikel 238, tweede lid, Rv is er in dat geval geen ruimte om reiskosten van de benadeelde zelf als onderdeel van de te vergoeden proceskosten toe te wijzen.
De gevorderde reis- en parkeerkosten voor het bezoek aan de advocaat en het openbaar ministerie betreffen evenmin materiële schade die voor vergoeding als rechtstreekse schade, geleden door de strafbare feiten, in aanmerking komt. Deze kosten komen ook niet in aanmerking als kosten gemaakt ter vaststelling van de aansprakelijkheid op grond van art. 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, BW. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. Gelet op het bepaalde in artikel 241 Rv komen deze kosten ook niet voor vergoeding in aanmerking als proceskosten.
Proceskosten
In voegingsprocedures als de onderhavige hanteert de strafrechter dezelfde maatstaf als in civiele procedures. Voor de volledigheid herhaalt het hof hier dat in civiele procedures reis- en parkeerkosten van een partij naar de advocaat, niet voor vergoeding in aanmerking komen. Reden waarom het hof die reiskosten ook hier niet als proceskosten toewijsbaar acht.
Reis- en parkeerkosten die de benadeelde partij heeft gemaakt teneinde een terechtzitting bij te wonen komen alleen voor proceskostenvergoeding in aanmerking, indien de benadeelde partij de vordering zelf heeft toegelicht en geen gebruik heeft gemaakt van een gemachtigde. Deze kosten worden doorgaans niet als ‘noodzakelijk’ aangemerkt indien er met een gemachtigde wordt geprocedeerd. Nu de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is bijgestaan door een gemachtigde, zal het hof de gevorderde reis- en parkeerkosten in verband met het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg evenmin als proceskosten toewijzen.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij in het kader van deze procedure (overigens) heeft gemaakt en in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Hoofdelijkheid
Het hof stelt vast dat verdachte het primair bewezenverklaarde feit samen met anderen heeft gepleegd. Nu verdachte samen met zijn mededaders een onrechtmatige daad heeft gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde partij hoofdelijk (naar burgerlijk recht) aansprakelijk voor de totale schade.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij hoofdelijk kan worden toegewezen tot een bedrag van € 741,00. De verdachte is tot vergoeding van de vordering gehouden tot het toegewezen bedrag, te betalen voor zover deze vordering niet reeds of namens een ander is betaald.
Wettelijke rente
Over de schade zal de verdachte de wettelijke rente moeten vergoeden vanaf de dag waarop de schade is of wordt geacht te zijn ontstaan. De ingangsdatum van de wettelijke rente over de materiële schade zal worden bepaald op de laatste dag van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, zijnde 20 maart 2017.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij] is toegebracht tot een bedrag van € 741,00, vermeerderd met de wettelijke rente. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding hoofdelijk op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over de materiële schade vanaf 20 maart 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden tot het toegewezen bedrag, te betalen voor zover deze vordering niet reeds of namens een ander is betaald. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 47 en 288 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.