[verzoeker] is gedetineerd geweest van 6 november 2020 tot 12 november 2021. Het bewind is vervolgens door de kantonrechter bij beschikking van 12 oktober 2021 op verzoek van [verzoeker] opgeheven. Uit de stukken is gebleken dat de bewindvoerder tijdens de detentie diverse werkzaamheden heeft verricht voor [verzoeker], zoals schuldenbeheer, het verrichten van betalingen, het onderhouden van contacten met [verzoeker] over zijn financiën en het doen van de aangifte inkomstenbelasting 2020. Ook heeft de bewindvoerder op verzoek van [verzoeker] betalingen verricht aan schuldeisers op een door hem voorgestelde wijze. Niet valt in te zien dat enkel op de grond dat de bewindvoerder bij aanvang van de detentie of zo spoedig mogelijk nadien niet om opheffing van het bewind heeft verzocht, moet worden vastgesteld dat de bewindvoerder niet als een goed bewindvoerder haar taken heeft uitgevoerd. Daarbij komt dat de bewindvoerder in ieder geval feitelijk bewindvoerdershandelingen heeft verricht, terwijl gesteld noch gebleken is dat deze verrichte bewindvoerdershandelingen niet deugdelijk zijn uitgevoerd dan wel anderszins in strijd met goed bewindvoerderschap moeten worden aangemerkt. Het feit dat [verzoeker] stelt een aantal betalingen aan zijn schuldeisers zelf (of met behulp van zijn casemanager) te hebben verricht vanuit detentie doet, nog daargelaten de vraag of deze stelling juist is, hier niet aan af. Niet gebleken is dat het bewind niet goed verliep. Er zijn overigens geen concrete feiten of omstandigheden gesteld noch gebleken op grond waarvan moet worden aangenomen dat sprake was van het nodeloos laten voortduren van het bewind.
Daar komt bij dat [verzoeker] ook zelf om opheffing van het bewind kon verzoeken, hetgeen hij uiteindelijk ook heeft gedaan. Genoegzaam blijkt bijvoorbeeld uit een mail van de bewindvoerder van 18 februari 2021 dat [verzoeker] op deze mogelijkheid is gewezen. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 6 april 2022 dat [verzoeker] heeft verklaard ‘’ik wist dat ik het verzoek tot opheffing eerder in kon dienen.’’ Ook verklaart [verzoeker]: ‘’[verweerder] heeft wel een aantal keer telefonisch gezegd dat ik zelf opheffing kon aanvragen.’’ Dat [verzoeker] uiteindelijk pas op 7 juli 2021 het verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend, kan evenmin de stelling rechtvaardigen dat daarom de bewindvoerder haar taak als bewindvoerder niet naar behoren heeft uitgevoerd.
Uit het voorgaande is niet gebleken dat de bewindvoerder in strijd heeft gehandeld met wat van een zorgvuldig handelend bewindvoerder mag worden verwacht. Dit betekent dat aan beoordeling van de gestelde schade niet wordt toegekomen.
De stelling van [verzoeker] dat de beloning van de bewindvoerder moet worden verlaagd, wordt door het hof niet gevolgd. Het staat vast dat de bewindvoerder bewindvoerders werkzaamheden heeft uitgevoerd. Uitgangspunt is het forfaitaire beloningssysteem, zoals is
opgenomen in de Regeling beloning curatoren, mentoren en bewindvoerders, waar alleen in zeer uitzonderlijke gevallen van wordt afgeweken. Daartoe heeft [verzoeker] in dit geval geen