6.5.
De man stelt dat aan hem is/zijn verknocht:
primair:
i. de volledige letselschade uitkering,
de smartengelduitkering van € 30.000,--;
het verlies aan verdienvermogen, in de voorlopige schadestaat gekapitaliseerd op € 41.103,29;
de uitkering voor huishoudelijke hulp per 8 december 2022, in de voorlopige schadestaat gekapitaliseerd op 17.867,84;
de uitkering voor zelfwerkzaamheid per 2022, in de voorlopige schadestaat gekapitaliseerd op € 9.641,38.
6.7.
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop.
Artikel 1:94 lid 3 (oud) BW bepaalt dat goederen en schulden die aan één van de echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet.
6.7.1.
Volgens vaste rechtspraak is het antwoord op de vraag of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2 (oud) BW aan een van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed, respectievelijk de schuld, in de gemeenschap valt (art. 1:94 lid 3 (oud) BW) afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed, respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957, NJ 2013/141, HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1293, NJ 2016/292 en HR 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270, NJ 2018/259).
6.7.2.
Indien een der echtgenoten een vergoeding ontvangt voor schade die deze echtgenoot heeft geleden als gevolg van een ongeval, is niet reeds sprake van verknochtheid in de zin van art. 1:94 lid 3 (oud) BW indien die vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Omdat ook dan de omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen, zal de echtgenoot die zich op art. 1:94 lid 3 (oud) BW beroept, ten minste (tevens) moeten stellen op welke schade(n) van de bij het ongeval betrokken echtgenoot de vergoeding betrekking heeft, opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja in hoeverre, die vragen ten aanzien van één of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo is bijvoorbeeld van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen (HR 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7805, NJ 2008/258 en HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957, NJ 2013/141).
ad i) de volledige letselschade uitkering
6.7.3.
Het hof is van oordeel dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw en in het licht van de hiervoor genoemde rechtspraak van de Hoge Raad, zijn primaire stelling dat de volledige letselschade uitkering aan hem is verknocht onvoldoende, heeft onderbouwd. Daarmee heeft hij niet aan zijn stelplicht voldaan. In zoverre faalt de grief van de man.
ad ii) de smartengelduitkering
6.7.4.
Partijen zijn het erover eens dat de smartengelduitkering aan de man is verknocht. Tussen hen is de hoogte van die uitkering in geschil; volgens de man bedraagt die uitkering € 30.000,--, volgens de vrouw € 10.000,--.
- -
de schadestaat waaruit een (eerste) smartengelduitkering blijkt van € 10.000,-- (bijlage 6 bij beroepschrift),
- -
het op 15 mei 2023 aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst voorafgegaan e-mailbericht van letselschadebegeleider [letselschadebegeleider] aan NN waarin staat: ‘Zoals afgesproken ging jij akkoord met een slotbetaling van € 20.000,00. Het gaat hier om smartengeld (…)’ (bijlage 21 bij brief van 3 mei 2024) en
- -
de vaststellingsovereenkomst zelf waarin een slotbetaling van € 20.000,-- wordt benoemd (bijlage 22 bij brief van 3 mei 2024).
Het hof is van oordeel dat de man met deze stukken, in onderling verband bezien, en mede in aanmerking nemend de aard van het letsel van de man en de hoogte van de totale letselschade uitkering, voldoende heeft aangetoond dat van de totale letselschade uitkering € 30.000,-- als smartengeld aan de man is toegekend. Het hof zal een bedrag van € 30.000,-- dan ook als verknocht aanmerken.
ad iii) verlies aan verdienvermogen
6.7.5.
Tussen partijen is in geschil of de vergoeding voor het verlies aan verdienvermogen voor zover deze ziet op de periode vóór de ontbinding van de gemeenschap (op 11 oktober 2021) aan de man is verknocht. De vrouw betwist de verknochtheid van deze post als het gaat om de periode vóór de peildatum (nr. 32 verweerschrift in hoger beroep). Gelet op deze betwisting door de vrouw, heeft de man de verknochtheid van het verlies van verdienvermogen voor de periode tot aan de peildatum onvoldoende onderbouwd. Het hof zal het verlies aan verdienvermogen in die periode daarom als niet verknocht aanmerken.
Uit de voorlopige schadestaat (bijlage 15 bij verweerschrift in incidenteel appel en bijlage 23 bij brief van de man van 3 mei 2024) is op te maken dat het verlies van verdienvermogen met ingang van 29 november 2020 is ingetreden en dat dit is begroot op € 500,-- per maand (exclusief vakantiegeld). Over een periode van 10,5 maand (de periode van 29 november 2020 tot aan de peildatum) is dit € 5.670,-- inclusief vakantiegeld.
Het verlies aan verdienvermogen na de peildatum merkt het hof, gelet ook op de rechtspraak van de Hoge Raad, wel aan als verknocht.
ad iv) huishoudelijke hulp en ad v) zelfwerkzaamheid
6.7.6.
Het hof is van oordeel dat de vergoedingen voor de kosten van huishoudelijke hulp en zelfwerkzaamheid, die betrekking hebben op de periode ná ontbinding van de gemeenschap aan de man zijn verknocht. De vrouw heeft dit ook niet of onvoldoende betwist.
6.7.7.
Behalve het smartengeld van € 30.000,--, zijn dus aan de man verknocht: de vergoeding voor het verlies aan verdienvermogen na de peildatum en de vergoedingen voor huishoudelijke hulp per 8 december 2022 en zelfwerkzaamheid per 2022.
Daarvoor zijn de volgende bedragen begroot:
- -
voor verlies aan verdienvermogen € 41.103,29, waarvan (hiervóór) € 5.670,-- als niet verknocht is aangemerkt;
- -
voor huishoudelijke hulp € 17.867,84 en
- -
voor zelfwerkzaamheid € 9.641,38.
De totale schadebegroting van € 250.262,50 is echter niet volledig uitgekeerd. Zoals hiervóór vastgesteld bedraagt de totale letselschade uitkering € 204.700,--. Dat is, de smartengelduitkering van in totaal € 30.000,-- buiten beschouwing gelaten, 79,31% van de totale schadebegroting Dit percentage daarop toegepast, resulteert in de volgende vergoedingen:
- -
voor verlies aan verdienvermogen: (41.103,29 x 79,31% =) € 32.599,02, minus het niet verknochte aandeel van (5.670 x 79,31% =) € 4.496,88 = € 28.102,14;
- -
voor huishoudelijke hulp (17.867,84 x 79,31% =) € 14.170,98 en
- -
voor zelfwerkzaamheid (9.641,38 x 79,31% =) € 7.646,58,
Het totaal van deze vergoedingen bedraagt (28.102,14 + 14.170,98 + 7.646,58 =) € 49.919,70.
Uit het voorgaande volgt dat van de toegekende letselschade uitkering van € 204.700,-- een bedrag van (30.000 + 49.919,70 =) € 79.919,70 aan de man is verknocht. Het hof zal aldus bepalen. In beginsel zou het verschil tussen deze bedragen ter grootte van € 124.780,30 in aanmerking komen voor verdeling.
De volledige letselschade uitkering, behoudens een bedrag van € 80.500,-- dat op de derdengeldenrekening van de advocaat is gestort, is reeds in de vorm van voorschotten en een slotbetaling van € 20.000,-- aan de man uitgekeerd. Volgens de man hebben partijen die gelden samen opgeleefd. Het hof ziet dit bevestigd in de overgelegde bankafschriften (bijlage 19 bij brief van de man van 3 mei 2024) en de brief van 6 april 2021 van de budgetcoach (bijlage 3 in eerste aanleg), en de voorlopige schadestaat (bijlage 15 bij het verweerschrift in incidenteel hoger beroep) in onderling verband bezien. Dit betekent dat de man ter zake van de verdeling van de letselschade uitkering in zoverre niets meer aan de vrouw is verschuldigd.
Dit geldt echter niet voor zover de man de letselschade uitkering heeft aangewend om de vrouw haar aandeel van € 80.500,-- in de voormalige echtelijke woning (hierna: de woning) te betalen. Dit is een hoger bedrag dan het aan de man verknochte aandeel van de letselschade uitkering van € 79.919,70. Daarom zal het hof bepalen dat de man aan de vrouw (80.500 -/- 79.919,70 =) € 580,30 moet betalen voor haar aandeel in de letselschadeuitkering.
De schuld aan de ouders van de vrouw, grief V
6.8.
De rechtbank heeft toegewezen het inleidende verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man en de vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld van € 7.610,-- aan de ouders van de vrouw, met dien verstande dat op de schuld in mindering strekt de aflossingen die de man en de vrouw tijdens het huwelijk tot de peildatum gezamenlijk hebben verricht (beschikking 11 november 2022, p.18). Hiertegen keert zich grief V van de man.
6.8.1.
De man licht zijn grief als volgt toe. Er bestaat geen huwelijkse schuld aan de ouders van de vrouw. De noodzaak om een dergelijke schuld aan te gaan, was er ook niet. Voor zover de schuld wel heeft bestaan, is deze op 5 maart 2021 ruimschoots afgelost, toen er – buiten zijn wetenschap – € 10.000,-- aan de vader van de vrouw is overgemaakt voor een aflossing (bijlage 11). Het handgeschreven overzicht dat de vrouw ter onderbouwing van de schuld heeft overgelegd, kan door iedereen zijn gemaakt. Onduidelijk is wie dit overzicht heeft opgesteld en op basis van welke gegevens. De schuld wordt niet nader onderbouwd met bonnen en facturen, niet alle bedragen zijn gedateerd en er staan bedragen genoemd die dateren van na de peildatum. Hij had en heeft geen wetenschap van deze schuld en was er ook niet van op de hoogte dat er tijdens het huwelijk aflossingen op die schuld werden gedaan. Onduidelijk is wat de huidige stand van de schuld is.
6.8.2.
De vrouw heeft de grief weersproken. Haar ouders zijn meermaals financieel bijgesprongen omdat partijen niet konden rondkomen. De budgetcoach heeft de maandelijkse aflossingen opgenomen in het budgetplan en de schuld genoemd in zijn schrijven aan de man van 4 februari 2021. De man was dus van meet af aan op de hoogte van de schuld en aflossingen. De betaling van € 10.000,-- aan haar ouders ziet op de kosten van haar ouders voor het opvangen van de kinderen en is niet ter aflossing van de schuld gedaan.
6.8.3.
Het hof is van oordeel dat de vrouw het bestaan van de schuld aan haar ouders, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd. Het handgeschreven overzicht van de schuld (bijlage 17 in eerste aanleg van de vrouw) is daartoe onvoldoende. Dat er aflossingen op de schuld zijn opgenomen in het budgetplan, is op zichzelf genomen niet een onderbouwing van de schuld. Voor zover al van belang, acht het hof dit, vanwege de gesteldheid van de man, evenmin een aanwijzing voor het bestaan van de schuld en dat de man van de schuld op de hoogte was. De grief van de man slaagt. Dit brengt mee dat het hof het inleidende verzoek van de vrouw alsnog zal afwijzen.
De regresvordering, grief VI
6.9.1.
De man heeft bij inleidend (gewijzigd) verzoek verzocht te bepalen dat hij, samengevat, een regresvordering van € 2.215,21 heeft op de vrouw omdat hij na het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding kosten heeft voldaan die voor haar rekening komen. De rechtbank heeft overwogen dat dit verzoek niet kan worden gekwalificeerd als een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 lid 1 sub f Rv (beschikking van 11 november 2022 rov. 2.12.1.). Hiertegen keert zich grief VI.
6.9.2.
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de man voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding – zijn regresvordering is een rechtstreeks gevolg daarvan – en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging zal leiden. Daarom kan het verzoek van de man worden gekwalificeerd als een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 onder f Rv en zal het hof dit verzoek thans inhoudelijk beoordelen.
6.9.3.
De man licht zijn verzoek als volgt toe. Sinds het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding heeft hij diverse kosten voldaan die voor rekening van de vrouw moeten komen. Het gaat om kosten voor de woning waar de vrouw, met uitsluiting van hem, woonachtig was (Vodafone (€ 1.181,95), Brabant Water (€ 912,30) en Belasting (€ 30,24)) en voor de auto van partijen, die de vrouw gebruikte en waarover hij geen beschikking had (NN (€ 90,72). In totaal gaat het om een bedrag van € 2.215,21.
6.9.4.
De vrouw weerspreekt dat zij is gehouden enig bedrag voor woonlasten aan de man te voldoen omdat bij de vaststelling van de voorlopige partneralimentatie met de betaling van die lasten door de man rekening is gehouden. Toekenning van de regresvordering zou een dubbeltelling te harer nadele betekenen.
6.9.5.
Het hof overweegt als volgt.
Niet is tussen partijen in geschil dat de man voornoemde betalingen heeft gedaan. Tussen hen is wel in geschil of/in hoeverre de man hiervoor een regresrecht toekomt.
Blijkens de beschikking voorlopige voorzieningen van 18 februari 2022 is bij de bepaling van de voorlopige partneralimentatie per datum van die beschikking met de betaling van woonlasten (rente € 455,-- en overige kosten € 274,--) door de man rekening gehouden. Per 18 februari 2022 komt de man daarom in zoverre – naar de eigen stelling van de man gaat het dan om de kosten van Vodafone, Brabant Water en Belasting – zonder nadere toelichting door de man, geen regresvordering toe.
Voor de daaraan voorafgegane betalingen geldt dat deze zijn gedaan in de periode na de ontbinding van de gemeenschap maar voor de ontbinding van het huwelijk. De man stelt dat hij een regresrecht heeft op de vrouw, omdat hij bedragen heeft betaald. Hij stelt echter niet op welke grondslag hij dit regresrecht baseert. Dit lag wel op zijn weg, temeer omdat het huwelijk van partijen in de deze periode nog voortduurde. Het hof zal de regresvordering van de man in hoger beroep, als het meer of anders verzochte afwijzen.
Vermeerdering verzoek: ongerechtvaardigde verrijking
6.10.1.
De man heeft zijn verzoek vermeerderd. Hij stelt dat de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt omdat hij de in de periode van 1 juli 2021 tot en met 24 februari 2022 wekelijks aan de vrouw € 200,--, dus in totaal € 3.400,--, heeft voldaan om te kunnen rondkomen, terwijl de rechtbank bij beschikking van 18 februari 2022 met ingang van 11 oktober 2021 partner- en kinderalimentatie heeft vastgesteld.
6.10.2.
De vrouw betwist dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Al sinds begin 2020 betaalde de man als leefgeld voor het hele gezin € 200,-- per week. In de periode waarvan de man nu terugbetaling wenst, waren de financiën van partijen nog volledig met elkaar vervlochten. De bijdragen zijn daarom ook de man zelf ten goede gekomen. Bovendien was de man de bijdragen verschuldigd vanuit zijn plicht haar van het nodige te voorzien.
6.10.3.
Het hof zal ook de vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking, als het meer of anders verzochte, afwijzen. De man heeft niet weersproken dat zijn bijdragen in genoemde periode ook hemzelf ten goede zijn gekomen en anders dan de man stelt, heeft de rechtbank de partneralimentatie eerst per 18 februari 2022, dus (nagenoeg) na genoemde periode vastgesteld. Daar komt bij dat partijen in die periode nog echtgenoten waren die elkaar ingevolge art. 1:81 BW getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd zijn en daarom ook verplicht elkaar het nodige te verschaffen. Dat sprake was van ‘elkaar het nodige verschaffen’ blijkt reeds uit de eigen stelling van de man dat hij de bijdragen aan de vrouw deed om te kunnen rondkomen. Van ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw als bedoeld in art 6:212 BW is dan geen sprake.
De gebruiksvergoeding (grief VII)
6.11.1.
De rechtbank heeft het inleidende verzoek van de man om een gebruiksvergoeding afgewezen omdat de man dit verzoek tijdens de mondelinge behandeling heeft ingetrokken. (bestreden schikking van 11 november 2022 rov. 2.8.1.).
6.11.2.
De man voert het volgende aan.
De rechtbank heeft inhoudelijk niet over zijn verzoek geoordeeld. Het is redelijk dat de vrouw over de periode waarin zij het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning had, een gebruiksvergoeding voldoet en zij is daartoe, gezien de ontvangst van haar aandeel van € 80.500,-- in de woning, ook goed in staat. Hij zelf mocht in die periode de woning niet betreden en heeft dus geen genot gehad van de woning.
6.11.3.
De vrouw heeft de grief van de man weersproken. Met de intrekking van zijn verzoek om een gebruiksvergoeding heeft de man willens en wetens afstand gedaan van het recht om een oordeel over dit verzoek te krijgen. Daarom mag en kan de man niet in hoger beroep gaan. Er is sprake is van misbruik van procesrecht.
6.11.4.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft na intrekking ter mondelinge behandeling voor de rechtbank van zijn verzoek een gebruiksvergoeding vast te stellen, dit verzoek in hoger beroep opnieuw gedaan. De reden van deze koerswijziging heeft de man geenszins toegelicht, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. In deze omstandigheden acht het hof het in hoger beroep indienen van een eerder ingetrokken verzoek in strijd met de goede procesorde. Het hof zal de man daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.
De partneralimentatie, grieven VIII en IX van de man
Behoeftigheid van de vrouw
6.12.1.
De rechtbank heeft met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (13 januari 2023) een partneralimentatie van € 131,-- per maand vastgesteld.
6.12.2.
Middels zijn grieven betoogt de man dat de vrouw geen behoefte heeft aan partneralimentatie. Zij kan met (het rendement uit) de haar uit de verdeling toekomende bedragen – € 126.750,-- voor de letselschade uitkering en € 80.500,-- voor de woning – in haar eigen levensonderhoud voorzien. Van haar kan in het licht van alle omstandigheden ook worden verwacht dat zij inteert op haar vermogen.
6.12.3.
De vrouw weerspreekt dat zij geen behoefte heeft aan partneralimentatie. Zij is volledig afgekeurd (bijlage 47) en heeft een WIA-uitkering van € 585,95 per maand. Begin 2023 is zij gestart met een traject bij [bedrijf] om te onderzoeken of een baan haalbaar is voor haar. Het traject is gestaakt toen zij op 13 februari 2023 een herseninfarct kreeg en het is haar nog niet gelukt dit opnieuw op te pakken. De kosten voor [minderjarige] en de huurwoning zijn hoog. Maandelijks komt zij ruim € 1.096,19 tekort (bijlage 48). Zij is aangewezen op maatschappelijke hulp en hulp van de voedselbank (bijlage 49). Vanuit de WMO en RIBW Brabant krijgt zij acht uur per week individuele begeleiding.
6.12.4.
Het hof overweegt als volgt. Nu het hof zal bepalen dat de man niet is gehouden nog enig bedrag van de ontvangen letselschade uitkering aan de vrouw te betalen, gaat zijn betoog in zoverre niet meer op. Het bedrag van € 80.500,-- dat de vrouw voor de woning heeft ontvangen (zo hiervan nog iets resteert, volgens de vrouw is het op), acht het hof, mede in het licht van haar medische en financiële situatie, ontoereikend om behoefte verlagend te kunnen zijn. Dit betekent dat de grieven van de man falen.