De rechtbank heeft in de overwegingen 6, 7 en 9 van haar uitspraak over de waarde, zoals die is bepaald aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode, geoordeeld. Deze overwegingen luiden:
“6. Verweerder heeft de waarde van € 385.000,- onderbouwd met een taxatierapport van
24 mei 2022, opgemaakt door [taxateur] , taxateur. [taxateur] heeft de onroerende zaak ter
plaatse opgenomen. [taxateur] heeft een jaarhuur gehanteerd van € 50.120,- en deze jaarhuur
onderbouwd met huurgegevens van de objecten [object 1] te [plaats 1] ,
[object 2] te [woonplaats] , [object 3] te [plaats 2] en “ [object 4] voorheen
[A] ” te [plaats 1] . [taxateur] heeft voor de onroerende zaak een kapitalisatiefactor van 7,7 gehanteerd. Deze factor is berekend op basis van een leegstandsrisico van 15,2% en een
opslagrisico van 9,62%. Volgens verweerder is met een leegstandsrisico van 15,2%
voldoende rekening gehouden met de waardedrukkende invloed van de coronamaatregelen
die in 2021 werden getroffen.
7. Gelet op artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie
waardebepaling Wet woz, heeft verweerder de waarde terecht onderbouwd door middel van
een kapitalisatie van huurgegevens. Eiser heeft niet betwist dat de objecten [object 1] , [object 2] , [object 3] en “ [object 4] voorheen [A] ”
vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak en ook de gemiddelde jaarhuurwaarde van € 40,19 per vierkante meter die verweerder op grond van de betreffende refentiehuurgegevens voor de onroerende zaak heeft bepaald niet betwist. Die jaarhuurwaarde leidt tot een
jaarhuurwaarde van de onroerende zaak van 1.247m2 x € 40,19 = € 50.116,-.
(…)
9. Uit voormelde jaarhuur van € 50.116,- en kapitalisatiefactor van 7,7 volgt een
waarde van de onroerende zaak van € 385.893,-. De door verweerder voorgestane waarde is
dus niet te hoog. De rechtbank zal daarom, na vernietiging van het bestreden besluit, zelf in
de zaak voorzien door de waarde van de onroerende zaak vast te stellen op € 385.000,-.”