De man voert in zijn eerste grief het volgende aan.
Tijdens de relatie van partijen had de man een eigen autobedrijf. De man heeft zijn werkzaamheden binnen deze onderneming eind 2019, begin 2020 op een laag pitje gezet en is in augustus 2021 definitief gestopt met dit bedrijf. In 2022 heeft de man beperkte werkzaamheden gedaan als klusjesman, die zijn verwerkt in zijn jaarrekening. Hij heeft in die periode financiële steun gekregen van zijn moeder.
In februari 2023 is de man wederom een garagebedrijf gestart, onder een nieuwe naam. Hij is bezig dit bedrijf op te bouwen en vanwege investeringen die hij heeft moeten doen is het niet meteen winstgevend. De door de rechtbank gehanteerde winstverwachting is dus veel te hoog. De man heeft de afgelopen jaren de volgende winst gehad:
2020 € 10.926,- (Tozo-uitkering)
2021 € 12.020,- (Tozo-uitkering)
2022 € 0,- (verlies)
2023 € 0,- (verlies)
2024 (eerste zes maanden) € 11.858,-
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zich op het standpunt gesteld dat gerekend moet worden met de gemiddelde winst over de jaren 2022 tot 2024, waarbij hij voor 2024 de winst die volgt uit de halfjaarcijfers over 2024 ad € 11.858,- heeft verdubbeld. Gelet op het in 2022 en 2023 geleden verlies, dus een winst van € 0,-, komt dit neer op een gemiddelde winst van € 7.905,-, hetgeen resulteert in een draagkracht van € 25,- per maand.