4.2.
Het hof stelt voorop dat het hoger beroep een herkansingsfunctie heeft. In de hoger beroepsprocedure kunnen derhalve, in beginsel, nieuwe beroepsgronden en argumenten worden ingebracht.1 Dit is slechts anders indien de desbetreffende beroepsgronden en argumenten ondubbelzinnig zijn prijsgegeven, dan wel onder zodanige omstandigheden worden aangevoerd dat behandeling ervan zou leiden tot een inbreuk op een goede procesorde.2 Hiervan is naar het oordeel van het hof geen sprake. Gesteld noch gebleken is dat de betreffende beroepsgrond en argumenten ondubbelzinnig zijn prijsgegeven. Belanghebbenden hebben hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd, zodat van een inbreuk op de goede procesorde evenmin sprake is. Ook overigens is hiervan niet gebleken.
4.3.
Artikel 26 Wet WOZ luidt als volgt:
“1. Indien in de loop van het kalenderjaar waarvoor de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld een ander dan degene te wiens aanzien een beschikking houdende de vaststelling van de waarde van die zaak is genomen, de hoedanigheid verkrijgt van degene, bedoeld in artikel 24, derde lid, onderdeel a of onderdeel b,:
a. neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar ten aanzien van die ander binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, of artikel 27, eerste lid;
b. kan de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar ten aanzien van die ander eigener beweging een voor bezwaar vatbare beschikking nemen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, of artikel 27, eerste lid.
2. De beschikking treedt, vanaf het tijdstip waarop die ander de in het eerste lid bedoelde hoedanigheid heeft verkregen, in de plaats van de in de artikelen 22, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, bedoelde beschikking.
3. De beschikking bevat in ieder geval de in artikel 23 bedoelde gegevens, alsmede een vermelding van het in het tweede lid bedoelde tijdstip.
4. Artikel 24, derde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.”
4.4.
In de parlementaire geschiedenis van (de voorloper van het huidige) artikel 26 Wet WOZ is onder meer het volgende opgemerkt3:
“Naast de (…) mogelijkheid van een verandering van of aan het object die aanleiding vormt tot het opnieuw bepalen en vaststellen van de waarde, is het ook mogelijk dat er in de loop van het tijdvak een verandering optreedt in de persoon van de eigenaar c.q. beperkt gerechtigde of de gebruiker van de onroerende zaak. Wij achten het redelijk deze nieuwe belastingplichtige niet te binden aan de voor zijn voorganger vastgestelde waarde, maar hem een eigen mogelijkheid tot bezwaar te geven. Het is, zo zijn wij van mening, uit een oogpunt van rechtsbescherming noodzakelijk dat ieder die de gevolgen ondervindt van een met betrekking tot de desbetreffende onroerende zaak genomen beslissing voor de belastingheffing te zijnen aanzien, de mogelijkheid wordt geboden tegen de waardebeschikking bezwaar en beroep aan te tekenen.”
4.5.
De voorloper van het huidige artikel 26, lid 1, Wet WOZ luidde op 1 januari 1995:
“1. Indien in de loop van het tijdvak waarvoor de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld een ander dan degene te wiens aanzien ingevolge de voorgaande artikelen een beschikking houdende de vaststelling van de waarde van die zaak is genomen, de hoedanigheid verkrijgt van degene, als bedoeld in artikel 24, derde lid, onderdelen a en b, neemt het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van die ander binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 25, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid.”
Met ingang van 1 januari 1997 is aan de voorloper van het huidige artikel 26, lid 1, Wet WOZ toegevoegd:
“Het verzoek wordt gedaan binnen zes weken na de dagtekening van de aanslag onroerende-zaakbelastingen welke met toepassing van de terzake ingevolge de wet vastgestelde waarde met betrekking tot die onroerende zaak voor de eerste maal wordt opgelegd aan die ander, nadat deze de in de eerste volzin bedoelde hoedanigheid heeft verkregen.”
In de parlementaire geschiedenis hierover is opgemerkt:4
“Tevens wordt voorgesteld in artikel 26, dat een andere belanghebbende dan die tot wie in eerste instantie de WOZ-beschikking is gericht, het recht geeft een te zijnen name gestelde WOZ-beschikking te verkrijgen om daartegen rechtsmiddelen te kunnen aanwenden, een bepaling op te nemen die een termijn stelt waarbinnen die andere belanghebbende een verzoek daartoe moet doen. Dit om te voorkomen dat men na lengte van jaren alsnog de eerder vastgestelde waarde – en de daarop gebaseerde heffingsbeslissingen – zou kunnen openbreken. Uit een oogpunt van uitvoerbaarheid en rechtszekerheid ten gunste van de betrokken bestuursorganen is dit wenselijk. (…)
De bestaande tekst van artikel 26 voorziet niet in enigerlei beperking in de termijn, gedurende welke de nieuwe belanghebbende om een te zijnen name gestelde beschikking kan vragen. Bij nader inzien achten wij dat, zowel uit een oogpunt van uitvoeringslasten als van rechtszekerheid ten gunste van de heffingsinstanties die afnemer van het WOZ-waardegegeven zijn, een onwenselijke zaak. Zonder nadere voorziening is het immers in beginsel mogelijk dat men na vele jaren alsnog op de voet van artikel 26 om een waardevaststellingsbeschikking zou kunnen verzoeken; vervolgens is het in beginsel mogelijk dat, na aanwending van rechtsmiddelen tegen die beschikking, alsnog een lagere
waarde wordt vastgesteld met als gevolg dat wellicht verscheidene heffingsinstanties over een reeks van jaren de over die jaren opgelegde belastingaanslagen zouden moeten herzien. Daarom stellen wij voor deze mogelijkheid te voorkomen en een – niet al te lange termijn te stellen voor de in artikel 26 bedoelde nieuwe belanghebbenden. Een termijn van zes weken – dezelfde termijn als die welke geldt voor het maken van bezwaar – lijkt ons redelijk, mits die termijn niet eerder begint te lopen dan op het tijdstip waarop de (nieuwe) belanghebbende in ieder geval kennis kon nemen van de geldende WOZ-waarde. Omdat er niet in alle gevallen van kan worden uitgegaan dat de nieuwe belanghebbende door zijn voorganger is ingelicht dan wel juist is ingelicht over de ingevolge de Wet WOZ vastgestelde waarde, dient het uitgangspunt te zijn dat de termijn niet eerder begint te lopen dan op het tijdstip waarop de nieuwe belanghebbende voor de eerste maal van overheidswege is geconfronteerd met een (al dan niet mede) op een WOZ-beschikking berustende belastingaanslag. Louter om redenen van uitvoerbaarheid stellen wij voor als de daarvoor in aanmerking komende belastingaanslag uitsluitend de door B en W op te leggen OZB-aanslag aan te wijzen. Een alternatieve opzet,
waarbij de belanghebbende alsmede B en W ook zouden moeten letten op in andere middelen opgelegde belastingaanslagen, zou nopen tot een uitgebreide gegevensuitwisseling ter zake tussen B en W en de heffingsinstanties die afnemer zijn van het WOZ-waardegegeven en zou dus niet praktisch zijn.”
Artikel 26, lid 1 Wet WOZ (oud) luidde tot 1 januari 2005 dan ook als volgt:
“Indien in de loop van het tijdvak waarvoor de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld een ander dan degene te wiens aanzien ingevolge de voorgaande artikelen een beschikking houdende de vaststelling van de waarde van die zaak is genomen, de hoedanigheid verkrijgt van degene, als bedoeld in artikel 24, derde lid, onderdelen a en b, neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar ten aanzien van die ander binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 25, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid. Het verzoek wordt gedaan uiterlijk zes weken na de dagtekening van de aanslag onroerende-zaakbelastingen welke met toepassing van de terzake ingevolge de wet vastgestelde waarde met betrekking tot die onroerende zaak voor de eerste maal wordt opgelegd aan die ander, nadat deze de in de eerste volzin bedoelde hoedanigheid heeft verkregen.”
4.6.
Met ingang van 1 januari 2005 is de voorwaarde dat het verzoek moet worden gedaan uiterlijk zes weken na de dagtekening van de aanslag OZB die aan de nieuwe belanghebbende is opgelegd, vervallen.
In de parlementaire geschiedenis bij de wetswijziging5 staat voor zover van belang het volgende:
“5. De voorgestelde wijziging van artikel 26, eerste lid, WOZ leidt er toe dat ook de laatste volzin van het huidige artikellid vervalt. Deze volzin zou echter overeenkomstige betekenis kunnen blijven houden voor de gevallen waarin een WOZ-beschikking op verzoek aan een nieuwe belanghebbende wordt gegeven. De Raad adviseert het voorstel op dit punt aan te passen.
5. Het huidige artikel 26, eerste lid, laatste volzin, van de Wet WOZ bepaalt, kort weergegeven, dat een verzoek om een WOZ-beschikking door een nieuwe belanghebbende moet worden gedaan uiterlijk zes weken na de dagtekening van de eerste aanslag OZB die ten name van hem is vastgesteld. Met dit wetsvoorstel komt die bepaling te vervallen. De Raad stelt dat deze bepaling betekenis zou kunnen blijven houden. Zoals bij punt 1 van dit nader rapport is toegelicht, wordt tegelijk met iedere aanslag OZB de vastgestelde waarde bekendgemaakt bij voor bezwaar vatbare beschikking. In die systematiek heeft een bepaling overeenkomstig het huidige artikel 26, eerste lid, laatste volzin, van de Wet WOZ echter geen praktische betekenis.”
4.7.
De staatssecretaris van Financiën heeft op 11 oktober 2011 op kamervragen over een onjuiste waardebepaling van verhuurde panden in box 3 en de Successiewet geantwoord: 6
“Vraag 8, 9, 10 en 11
Deelt u de mening dat erfgenamen belast dienen te worden over de werkelijke waarde van de goederen die zij erven en geen belasting dienen te betalen over een fictieve waarde die zij niet kunnen krijgen? Bent u bereid ook een tegenbewijsregeling op te nemen in de Successiewet voor gevallen waarin de WOZ-waarde van verhuurde woningen, gesplitst of niet gesplitst, zeer sterk afwijkt van de werkelijke waarde? Zo nee, waarom niet?
Acht u het rechtvaardig dat, in de huidige markt met waardedalingen tussen de peildatum van WOZ-beschikking, zijnde 1 januari in een jaar voorafgaand aan het jaar van het overlijden, en de datum van overlijden, de erfgenamen voor de erfbelasting toch gebonden zijn aan de hogere WOZ-waarde? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Deelt u de mening dat het, gelet op het feit dat het thans in de praktijk geregeld voorkomt dat een huis vrij recent na het overlijden aan derden wordt verkocht voor een waarde die vele maken lager is dan de WOZ-waarde, voor de praktijk beter is om ook voor andere belastingplichtigen, die kunnen aantonen dat de WOZ-waarde te hoog is, in de Successiewet een tegenbewijsregeling op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 8, 9, 10 en 11
De gemeenten stellen de WOZ-waarde sinds 1 januari 2007 jaarlijks vast. Als waardepeildatum geldt 1 januari van het voorafgaande jaar (t-1). Gemeenten hebben dat voorliggende jaar nodig om alle woningen te waarderen. Deze wijze van waarderen betekent dat een dalende woningmarkt nadelig uit kan werken voor belastingplichtigen. Waar het gaat om box 3, loopt de WOZ-waarde achter op de ontwikkeling van de marktwaarden, maar is slechts sprake van een vertraging. In een fluctuerende markt is er derhalve op langere termijn per saldo geen voor- of nadeel. Waar het gaat om een tijdstipbelasting als de schenk- of erfbelasting, kan deze wijze van waarderen wel nadelig zijn. Daar staat tegenover dat, zoals in eerdere jaren het geval was, een stijgende woningmarkt voordelig uitwerkt voor belastingplichtigen. Aangezien jaarlijks wordt gewaardeerd, is de waardestijging of -daling overigens relatief beperkt. De achtergrond om destijds over te gaan tot een jaarlijkse waardering lag onder andere in de mogelijkheden die dat zou bieden om de WOZ-waarde breder te gaan gebruiken. Dat is sinds 2007 ook geleidelijk aan het geval. De WOZ-waarde wordt inmiddels in brede kring geaccepteerd als de waarde in het economische verkeer die een onroerende zaak vertegenwoordigt en wordt voor steeds meer (belasting)wetten als heffingsgrondslag gebruikt, zoals voor de Wet IB 2001 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Met ingang van 1 januari 2010 is er daarom voor de SW 1956 eveneens voor gekozen om voor de waardering van woningen aan te sluiten bij de WOZ-waarde. Het gebruik van de WOZ-waarde betekende een belangrijke vereenvoudiging in de uitvoering en een besparing op de uitvoeringskosten. Een eenvoudige en breed toepasbare WOZ-waarde biedt geen ruimte voor individueel maatwerk. Het hanteren van bijvoorbeeld een andere waardepeildatum voor alleen de SW 1956 of het introduceren van een tegenbewijsregeling maakt inbreuk op de systematiek van WOZ-waardering en de brede toepasbaarheid van de WOZ-waarde. Dit zou de bereikte vereenvoudiging en kostenbesparing in de SW 1956 teniet doen. Bovendien wil ik er nogmaals op wijzen dat bezwaar en beroep mogelijk is tegen de WOZ-beschikking. Erfgenamen kunnen, indien zij van mening zijn dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld, om een nieuwe WOZ-beschikking voor een verkregen woning vragen. Tegen die nieuwe beschikking is wederom bezwaar en beroep mogelijk, waardoor zij niet zijn gebonden aan het al dan niet handelen door de erflater tegen de WOZ-beschikking. (…)
Vraag 12
Deelt u de mening (…) dat het verzoek van de erfgenamen (of de executeur namens hen) aan de gemeente voor een nieuwe WOZ-beschikking op grond van artikel 26 Wet WOZ niet aan een termijn is gebonden? Met andere woorden: moeten erfgenamen als de erflater eind december 2010 overleden is, vóór 1 januari 2011 om een nieuwe WOZ-beschikking verzoeken of kunnen zij dit nog doen op het moment dat de aangifte erfbelasting moet worden gedaan? Indien het verzoek altijd in het kalenderjaar van het overlijden gedaan moet worden, bent u dan bereid om erfgenamen een termijn van acht maanden, gelijk aan de aangiftetermijn in de Successiewet, te geven om te verzoeken om een nieuwe WOZ-beschikking?
Antwoord 12
Het vragen van een nieuwe WOZ-beschikking op grond van artikel 26 van de Wet WOZ is inderdaad niet aan een termijn gebonden.”
4.8.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 juni 20137 voor zover van belang, overwogen:
“4.3. Artikel 26, aanhef en lid 1, letter a, van de Wet WOZ strekt ertoe een nieuwe gebruiker of genotsgerechtigde een rechtsingang te bieden met betrekking tot de te zijnen aanzien geldende waarde. Daartoe neemt de heffingsambtenaar, nadat daarom is verzocht, wederom een beschikking op de voet van artikel 22 van de Wet WOZ, doch nu ten aanzien van die nieuwe gebruiker of genotsgerechtigde. De beschikking behelst derhalve een nieuwe waardevaststelling en niet slechts de bekendmaking van een reeds eerder ten aanzien van een ander genomen besluit aangaande de waardevaststelling. Dat deze hernieuwde vaststelling in de regel niet tot een ander resultaat leidt, doet daaraan niet af. (…)”.
4.9.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat het verzoek tot het nemen van een artikel 26 WOZ-beschikking binnen een redelijke termijn had moeten worden ingediend die aansluit bij de overige termijnen in de Wet WOZ, het Uitvoeringsbesluit Wet WOZ, de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en de Successiewet. De heffingsambtenaar vermoedt dat daarom eenieder heeft verondersteld dat een termijn in artikel 26 Wet WOZ niet meer nodig was, omdat WOZ-beschikkingen en aanslagen OZB sinds 2005 jaarlijks in één geschrift bekend worden gemaakt.
Verder voert de heffingsambtenaar aan dat artikel 27 Wet WOZ de mogelijkheid tot herziening dan wel het aanpassen van een te laag vastgestelde waarde beperkt tot vijf jaar na de vaststelling van de primaire beschikking. Volgens artikel 2 Uitvoeringsbesluit Wet WOZ verstrijkt de termijn voor ambtshalve vermindering vijf jaar na het nemen van de beschikking waarvan blijkt dat de waarde tot een te hoog bedrag is vastgesteld. In dit geval zou dat uiterlijk 28 februari 2015 zijn geweest. Uit de wetssystematiek volgt volgens de heffingsambtenaar dat de wetgever niet de bedoeling heeft gehad dat een WOZ-beschikking tot in de lengte der dagen moet worden afgegeven.
4.10.
Belanghebbenden verwijzen naar de hiervoor geciteerde kamervragen8 die zijn gesteld bij de wijziging van artikel 21 lid 5 Successiewet. De staatssecretaris van Financiën heeft volgens hen geantwoord dat het vragen van een nieuwe WOZ-beschikking op grond van artikel 26 Wet WOZ niet aan een termijn gebonden is. Dat er in artikel 26 Wet WOZ geen termijn meer opgenomen is omdat jaarlijks opnieuw wordt beschikt, is een veronderstelling van de heffingsambtenaar. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 21, lid 5, Successiewet leiden belanghebbenden af dat er bewust geen termijn is opgenomen in artikel 26 Wet WOZ, om te bewerkstelligen dat nieuwe belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld voor een bepaald jaar een nieuwe beschikking te vragen. Bij verervingen kan het zijn dat pas jaren later duidelijk wordt wie belang hebben bij de wijziging van de WOZ-beschikking.
Indien artikel 26 Wet WOZ wel een redelijke termijn kent, kan volgens belanghebbenden de executeur vanaf 23 april 2019 worden aangemerkt als nieuwe belanghebbende, omdat hij op grond van artikel 47 Invorderingswet aansprakelijk is voor de verschuldigde erfbelasting en derhalve belang heeft bij een nieuwe WOZ-beschikking.
4.11.
Vanaf 1 januari 2005 is geen termijn meer opgenomen in de wettekst van artikel 26 Wet WOZ waarbinnen de nieuwe belanghebbende om een op zijn naam gestelde beschikking moet vragen. Dit leidt echter naar het oordeel van het hof niet – in tegenstelling tot hetgeen belanghebbenden betogen – dat daarmee de termijn om een verzoek om een WOZ-beschikking op grond van artikel 26 Wet WOZ volledig is komen te vervallen. In de parlementaire geschiedenis is aangegeven dat in de huidige systematiek van de Wet WOZ een termijn geen praktische betekenis meer heeft, omdat jaarlijks tegelijk met iedere aanslag OZB de vastgestelde WOZ-waarde wordt bekendgemaakt bij voor bezwaar vatbare beschikking. Erfgenamen kunnen, indien zij van mening zijn dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld, om een nieuwe WOZ-beschikking voor een verkregen woning vragen. Tegen die nieuwe beschikking is wederom bezwaar en beroep mogelijk, waardoor zij niet zijn gebonden aan het al dan niet handelen door de erflater tegen de WOZ-beschikking.
Weliswaar volgt uit het antwoord van de staatssecretaris van Financiën op de hiervoor geciteerde kamervragen over een onjuiste waardebepaling van verhuurde panden in box 3 en de Successiewet dat het vragen van een nieuwe WOZ-beschikking door (de executeur van) erfgenamen niet aan ‘een termijn’ is gebonden, maar dat antwoord ziet alleen op de vraag of met betrekking tot een waardebepaling van verhuurde panden in box 3 en de Successiewet in ‘het kalenderjaar’ van overlijden een verzoek moet worden gedaan of dat dat ook mogelijk is op het moment dat de aangifte erfbelasting moet worden gedaan. Uit het antwoord van de staatssecretaris kan slechts worden afgeleid dat in zoverre van een termijn gelegen in het kalenderjaar van overlijden geen sprake is.
De voorloper van het huidige artikel 26 Wet WOZ bevatte aanvankelijk op 1 januari 1995 ook geen termijn voor het doen van een verzoek. Zoals hiervoor is overwogen is daarin met ingang van 1 januari 1997 verandering gekomen en is een termijn van zes weken opgenomen, ingaande na de dagtekening van de aanslag OZB die met toepassing van de WOZ-beschikking voor de eerste maal werd opgelegd aan degene die de hoedanigheid van belanghebbende had verkregen. Het doel hiervan was om te voorkomen dat na vele jaren alsnog om een WOZ-beschikking kon worden verzocht waartegen rechtsmiddelen konden worden aangewend en alsnog een lagere WOZ-waarde zou worden vastgesteld, met als gevolg dat over een reeks van jaren allerlei over die jaren opgelegde belastingaanslagen zouden moeten worden herzien. De termijn in artikel 26 WOZ is per 1 januari 2005 weliswaar komen te vervallen omdat de WOZ-waarde niet meer ééns per vier jaren maar tegelijk met iedere aanslag OZB werd bekendgemaakt bij voor bezwaar vatbare beschikking, zodat de bepaling daardoor geen praktische betekenis had.
Dat geen termijn meer is opgenomen in artikel 26 Wet WOZ om te bewerkstelligen dat een andere belanghebbenden in de gelegenheid zou worden gesteld om na vele jaren alsnog voor een bepaald jaar een nieuwe beschikking te vragen met de hiervoor genoemde mogelijke gevolgen van dien, volgt niet uit de parlementaire geschiedenis van artikel 26 Wet WOZ of (de antwoorden op de kamervragen met betrekking tot) artikel 21, lid 5, Successiewet. Het hof acht voor dit oordeel tevens de systematiek van zowel de Wet WOZ, het Uitvoeringsbesluit Wet WOZ als de AWR van belang. Zo volgt uit artikel 2, lid 5, Uitvoeringsbesluit Wet WOZ dat een gemeenteambtenaar een vastgestelde WOZ-waarde die onherroepelijk is komen vast te staan binnen vijf jaar kan herzien, indien tevens aan de overige voorwaarden van dat artikel is voldaan. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat, ondanks dat de termijn om een verzoek te doen op grond van artikel 26 Wet WOZ uit de wettekst is verwijderd, uit de parlementaire geschiedenis en de systematiek van de wet niet kan worden afgeleid dat een verzoek niet meer aan een (redelijke) termijn is gebonden. Ook overigens is hiervan niet gebleken. Naar het oordeel van het hof bestaat daarom ruimte om te toetsen of de termijn tussen het opleggen van de WOZ-beschikking en het indienen van het verzoek op grond van artikel 26 Wet WOZ redelijk is in die zin dat de heffingsambtenaar, nadat daarom is verzocht, wederom een beschikking op de voet van artikel 22 Wet WOZ moet nemen.
4.12.
Belanghebbenden hebben volgens partijen op [datum 1] 2010, de datum waarop [nabestaande] is overleden, de hoedanigheid verkregen van een ander dan degene aan wie op 28 februari 2010 de WOZ-beschikking met betrekking tot de onroerende zaak is uitgereikt. Zij, althans de toenmalige executeur, hadden vanaf dat moment om een WOZ-beschikking op naam van [belanghebbenden] kunnen verzoeken. Dat is niet gebeurd, terwijl zij destijds in de door of namens hen gedane aangifte erfbelasting hebben gerekend met de WOZ-waarde over het belastingjaar 2010 van € 943.000. Pas ruim negen jaren later, na de verkoop van de onroerende zaak in 2019 voor € 660.000, heeft de executeur zich als opvolgend executeur namens belanghebbenden tot de heffingsambtenaar gewend en verzocht om een WOZ-beschikking op grond van artikel 26 Wet WOZ, waarin de WOZ-waarde van de onroerende zaak volgens hem zou moeten worden vastgesteld op € 762.000. Het hof is van oordeel dat de periode tussen het verkrijgen van de hoedanigheid van een ander dan degene aan wie de op 28 februari 2010 genomen beschikking is afgegeven en het indienen van het verzoek op 27 december 2019 dermate lang heeft geduurd dat in deze situatie niet meer kan worden gesproken van een redelijke termijn.
Dat de afwikkeling van de nalatenschap van [nabestaande] sinds [datum 1] 2010 al een lange tijd heeft geduurd en alleen nog niet is afgerond omdat volgens de executeur een bedrag van € 30.000 teveel aan erfbelasting is betaald, moet voor rekening en risico van belanghebbenden komen. Dat belanghebbenden hebben aangegeven dat zij niet uit zijn op vermindering van gemeentelijke heffingen dan wel inkomstenbelasting doet aan dat oordeel niet af.
4.13.
Voor zover belanghebbenden zich hebben gesteld op het standpunt dat de executeur belanghebbende is geworden in 2019, omdat hij toen executeur van de nalatenschap werd, kan dit betoog niet slagen. Nog daargelaten of de executeur als executeur belanghebbende is geworden, is hij in ieder geval niet in het jaar van de onderhavige WOZ-beschikking, te weten 2010, belanghebbende geworden.9