3.2.4.
Na een gehouden mondelinge behandeling heeft de rechtbank in het bestreden vonnis de vorderingen van [appellant] afgewezen omdat, aldus de rechtbank, niet is komen vast te staan dat [persoon B] het geweer heeft afgeschoten. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
Omvang van het hoger beroep
3.4.3.
Mede in het licht van wat [appellant] met grief I heeft betoogd, luidt de door [appellant] te bewijzen stelling dat [persoon B] hem in zijn arm heeft geschoten. Weliswaar heeft [appellant] het in grief I en de daarop gegeven toelichting er steeds over dat ‘ [persoon B] het geweer heeft afgeschoten’, maar het hof verstaat dat aldus dat [appellant] daarmee bedoelt te stellen dat [persoon B] hem met het geweer in zijn arm heeft geschoten, en zodoende zijn verwonding heeft veroorzaakt. Dat is ook de stelling die [appellant] in de procedure bij de rechtbank heeft betrokken (inleidende dagvaarding, punt 31), met als onderbouwing wat hij concluderend onder punt 28 van de inleidende dagvaarding heeft opgesomd, hetgeen in zijn visie is komen vast te staan, namelijk dat:
- -
[persoon B] zijn voordeur met het jachtgeweer en een boksbeugel in zijn handen heeft geopend;
- -
[persoon B] zijn wapen richtte op [appellant] en [persoon A] ;
- -
tijdens de daaropvolgende worsteling het jachtgeweer is afgegaan,
- -
de gestelde feiten zich hebben afgespeeld tussen 19:12:18 en 19:14:46; een tijdsbestek van maximaal 2 minuten en 28 seconden,
- -
[appellant] en [persoon A] niet hebben kunnen schieten,
- -
[persoon B] heeft verklaard geschoten te hebben tegenover zijn vrouw, vriend, kind en een undercover agent.
3.4.4.
Het hof beoordeelt deze grief als volgt.
De drie personen die bij het schietincident betrokkenen waren geweest, hebben tegenover de politie de volgende verklaringen afgelegd.
1. [appellant] heeft verklaard (productie 14 bij memorie van grieven: proces-verbaal van verhoor van 6 juni 2018) dat [persoon B] een bedrag van zo’n € 50 á € 60 aan hem verschuldigd was en dat hij om deze reden op de bewuste dag naar [persoon B] is gegaan. Hij werd daarbij vergezeld door een persoon waarvan nadien is komen vast te staan dat dit zijn schoonvader, [persoon A] , was. [appellant] heeft verder aangegeven dat, toen zij voor de deur stonden, [persoon B] de deur opende met een jachtgeweer en een boksbeugel in zijn handen. Het jachtgeweer was gericht op hem en [persoon A] . [appellant] heeft geprobeerd het geweer af te pakken waarbij een worsteling ontstond. Tijdens de worsteling in de woning is het geweer afgegaan en is [appellant] in zijn arm geraakt. Vervolgens heeft [persoon A] het geweer van [persoon B] afgepakt en hem met het geweer geslagen. Daarna zijn [appellant] en [persoon A] weer in de auto gestapt en naar het huis van [appellant] gereden.
Het hof stelt vast dat [appellant] in deze verklaring niet aangeeft wie er heeft geschoten: het geweer is tijdens een worsteling afgegaan.
2. [persoon A] heeft verklaard (productie 8 bij memorie van grieven: proces-verbaal van verhoor van 7 juni 2018) dat [appellant] en hij bij [persoon B] langs zijn gegaan omdat [persoon B] nog geld aan [appellant] schuldig was, dat [persoon B] de deur opende terwijl hij een jachtgeweer in zijn handen had, dat [persoon A] hem wilde vastpakken en dat [persoon B] op dat moment meteen schoot. Dit was in de gang, aldus [persoon A] . Vervolgens heeft [persoon A] verklaard dat er een gevecht ontstond waarbij [persoon A] [persoon B] naar achteren heeft geduwd. [appellant] is aanvankelijk in de gang blijven staan, zo heeft [persoon A] verklaard. Later zag hij [appellant] ook in de woonkamer staan. Uiteindelijk is [persoon B] gaan liggen. [persoon A] dacht dat dit het gevolg was van een klap die [persoon A] [persoon B] had gegeven. Daarna zijn zij uit de woning kunnen komen, aldus [persoon A] .
Het hof stelt vast dat de verklaring van [persoon A] niet strookt met de verklaring van de buurvrouw die eerst nog geschreeuw en gerommel hoorde in de woonkamer voordat zij knallen hoorde. De verklaring van de buurvrouw past in de bevindingen van de politie voor zover het de bloedsporen in de woning van [persoon B] betreft. Zo staat in het proces-verbaal van bevindingen dat de verbalisanten “meerdere bloedvlekken en spatters op de grond en muren van de woonkamer en keuken” zagen. De verklaring van [persoon A] strookt evenmin met de verklaring van [appellant] . Die heeft verklaard dat hij met [persoon B] in een worsteling was waarna het geweer afging.
De verklaring van [persoon A] is naar het oordeel van het hof niet bruikbaar voor het bewijs.
3. [persoon B] heeft bij de politie verklaard (producties 10 en 11 bij memorie van grieven: processen-verbaal van verhoor van 5 en 6 juni 2018) dat hij kort voor het incident [persoon A] aan de telefoon kreeg die hem vertelde “dat ze eraan zouden komen”. Hij raakte in paniek, stuurde zijn vrouw en zoon het huis uit, en pakte het geweer en een boksbeugel. Het geweer maakte hij klaar voor gebruik en legde het op de tafel in de woonkamer. Toen ging de bel al. Hij opende de deur en werd meteen door [persoon A] in zijn gezicht geslagen en door [appellant] met een mes gestoken. [persoon A] pakte het geweer en sloeg [persoon B] daarmee op zijn rug. Op enig moment hadden [persoon A] en [persoon B] het geweer vast en toen ging het af. [persoon B] heeft aangegeven dat ofwel [persoon A] ofwel hijzelf de trekker heeft overgehaald of dat het is gekomen door het trekken aan het geweer, aldus zijn verklaring aan de politie op 19 juli 2018.
Even daarvoor, op 12 juli 2018, heeft [persoon B] aan een informant het bovenstaande verteld, maar daarbij ook aangegeven dat, toen [persoon A] en hij het geweer vasthadden, hij de trekker had overgehaald. In een opgenomen gesprek tussen [persoon B] en zijn vrouw heeft [persoon B] eveneens verklaard dat hij zou hebben geschoten nadat hij geslagen was en met een mes belaagd werd.
Het hof stelt vast dat [persoon B] wisselende verklaringen heeft afgelegd over de vraag wie uiteindelijk de trekker heeft overgehaald. Hij verklaart wel steeds dat het schot is gelost terwijl hij niet met [appellant] maar met [persoon A] in een worsteling verzeild was geraakt.
4. Het hof kan op grond van de voorliggende bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, niet met een redelijke mate van zekerheid vaststellen dat [persoon B] de trekker heeft overgehaald. Weliswaar heeft [persoon B] dit een tweetal malen gezegd, maar later heeft hij weer aangegeven dat hij twijfelde en dat het mogelijk was dat ofwel [persoon A] ofwel hijzelf de trekker heeft overgehaald of dat het gekomen is door het trekken aan het geweer. Daarbij acht het hof ook van belang dat de verklaring die [appellant] zelf bij de politie heeft afgelegd, kort na het ongeval, erop neerkomt dat het geweer is afgegaan tijdens een worsteling. Voorts staat vast dat [persoon A] op enig moment de macht over het geweer heeft gehad; hij heeft [persoon B] ermee verwond. Het hof verwijst naar het strafvonnis. Dat daarbij het geweer is afgegaan, is gelet op de verklaring van de buurvrouw over het tijdstip van de knal(len) en de aanwezige hoeveelheid bloed in de woonkamer, een reële mogelijkheid. Wie daarbij de vinger aan de trekker had en de trekker heeft overgehaald is niet voldoende overtuigend komen vast te staan. Het is ook mogelijk dat de trekker is overgehaald doordat aan het geweer werd getrokken.
3.5.3.
Maar zelfs als de situatie toch zou zijn geweest dat [persoon B] met het jachtgeweer in de hand de voordeur heeft geopend, overweegt het hof ten overvloede als volgt. Zoals de meervoudige kamer van de rechtbank in de strafzaak tegen [persoon A] heeft overwogen, had het alsdan op de weg van [appellant] en [persoon A] gelegen om zich aan de situatie te onttrekken. De rechtbank verwerpt aldus het beroep van [persoon A] op noodweer.
Voor de vraag of het gedrag van [persoon B] gevaarzettend is, is het relativiteitsbeginsel van belang: maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen strekken tot bescherming van belangen waarop de dader, in dit geval: [persoon B] , bedacht kon en moest zijn. [persoon B] behoefde er, naar het oordeel van het hof, niet op bedacht te zijn dat [persoon A] en [appellant] zich niet lieten afschrikken en ondanks de aanwezigheid van een jachtgeweer de aanval op hem zouden inzetten en vervolgens een worsteling zou kunnen ontstaan. Die is (in ieder geval: mede) door toedoen van [appellant] en [persoon A] echter wel ontstaan. Al worstelend met [persoon B] zijn zij zijn woning onrechtmatig binnengedrongen. Aldus is een situatie ontstaan dat het afgaan van het geweer - dit is immers de gestelde onrechtmatige gedraging waaruit de schade is ontstaan - is te wijten aan óók het gedrag van [persoon A] en [appellant] . Zij hebben dezelfde norm geschonden, namelijk het deelnemen aan een worsteling waarbij een jachtgeweer betrokken is. Onder deze omstandigheden beschermt de norm, de gevaarzetting, niet de belangen van [appellant] (vergelijk HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6219).