in eerste aanleg gedaagde in conventie en eiser in voorwaardelijke reconventie,
hierna genoemd: [appellant] ,
advocaat: mr. ing. C.F. van Helvoirt te Arnhem
tegen:
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon WATERSCHAP VECHTSTROMEN,
zetelende te [plaats] en
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats] ;
geïntimeerden na verwijzing,
eisers in conventie en verweerders in voorwaardelijke reconventie,
samen genoemd: [geïntimeerden] en ieder afzonderlijk: het Waterschap en [geïntimeerde sub 2]
advocaat mr. dr. D.G.J. Sanderink te Enschede,
en de op de voet van artikel 118 Rv opgeroepen belanghebbenden:
1. [belanghebbende 1],
2. [belanghebbende 2] en
3. de vennootschap onder firma [belanghebbende 3] V.O.F.
wonende respectievelijk gevestigd te [woonplaats] ,
opgeroepen derden ex art. 118 Rv, tevens na verwijzing, verder [belanghebbenden] ,
advocaat mr. D.F. Fransen te Zwolle.
1 De procedure na verwijzing
1.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 november 2022 de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 juli 2020 en 24 november 2020 voor zover gewezen tussen [appellant] en [geïntimeerden] vernietigd en de zaak naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
1.2.
Het hof verwijst naar zijn rolbeslissing van 9 mei 2023 waarbij [appellant] in de gelegenheid is gesteld [belanghebbenden] en de Coöperatieve Rabobank te [vestigingsplaats] op de voet van artikel 118 Rv in het geding te roepen. [belanghebbenden] zijn als belanghebbenden verschenen. De bank is niet verschenen.
1.3.
Het hof verwijst voorts naar:
-de memorie na verwijzing van [appellant] van 18 juli 2023 met producties 1 en 2;
-de memorie van antwoord na verwijzing van 29 augustus 2023 van [belanghebbenden] ;
-de memorie van antwoord van [geïntimeerden] van 10 oktober 2023 met productie 1;
1.4.
Daarna zijn de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
2 De zaak in het kort
2.1.
[geïntimeerde sub 2] is eigenaar van een [perceel 1] waarop een erfdienstbaarheid van overgang was gevestigd ten behoeve van het naastgelegen [perceel 2] . Laatstgenoemd heersend erf behoorde tot 1 oktober 2018 toe aan [appellant] en daarna aan [belanghebbenden] In juni 2015 heeft het Waterschap een projectplan vastgesteld dat voorziet in de aanleg van een nevengeul op de zuidelijke oever van de [xxx] . De nevengeul loopt door de weg die werd gebruikt voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid. De aanleg van deze nevengeul betekent dat de erfdienstbaarheid niet langer kan worden uitgeoefend.
2.2.
[geïntimeerden] vorderen in deze procedure wijziging dan wel opheffing van de erfdienstbaarheid op de grond dat het ongewijzigd voortbestaan strijdig is met het algemeen belang. In voorwaardelijke reconventie vordert [appellant] (voor zover na verwijzing nog relevant) vaststelling overeenkomstig artikel 40 e.v. Onteigeningswet van de schade die [appellant] lijdt als gevolg van de wijziging of opheffing van de erfdienstbaarheid en veroordeling van [geïntimeerden] tot vergoeding van deze schade.
De situatie wordt hierna aan de hand van onderstaande bijlagen onder 1 in het rapport van [persoon A] van december 2017 (productie 9 bij memorie van grieven van 19 december 2017) in beeld gebracht.
2.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 1 maart 2017 in conventie de erfdienstbaarheid gewijzigd en daaraan de voorwaarde verbonden dat [appellant] schadeloos wordt gesteld tot een bedrag van € 16.226,62. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen.
3 De beoordeling na verwijzing
belanghebbenden
3.1.
Het hof stelt voorop dat hoewel [belanghebbenden] als belanghebbenden zijn opgeroepen en verschenen, het hof na verwijzing alleen kan oordelen in het geding tussen [geïntimeerden] en [appellant] dat door de Hoge Raad naar dit hof is verwezen.
schadevergoeding
3.2.
Na verwijzing heeft [appellant] alleen nog belang bij een beslissing op zijn vordering tot betaling van een schadevergoeding als gevolg van de wijziging van de erfdienstbaarheid. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat onweersproken vaststaat dat de door hem geleden schade is verdisconteerd in artikel 13 leden 3 en 4 van de koopovereenkomst die door [appellant] is gesloten met [belanghebbenden] en dat de schadevergoeding aan [appellant] toekomt. Voor zover partijen daarover een ander standpunt innemen, verwerpt het hof dit.
peildatum
3.3.
Tussen partijen staat – gelet op de uitlatingen tijdens de mondelinge behandeling van 23 april 2019 volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal – vast dat de erfdienstbaarheid is gewijzigd per 1 maart 2017, zijnde de datum van het vonnis van de rechtbank waarbij dat is bepaald. Dit is dan ook de peildatum voor de vaststelling van de schadevergoeding.
maatstaf
3.4.
Het hof zal uitgaan van de toepasselijkheid van artikel 5:81 lid 1 BW. Dat artikel geeft de rechter een ruime discretionaire bevoegdheid. Onder de daarin vermelde voorwaarden is de mogelijkheid van een schadevergoeding begrepen. De rechter zal bij de begroting van de hoogte daarvan alle omstandigheden in aanmerking hebben te nemen en de vergoeding naar redelijkheid en billijkheid moeten bepalen. Om die reden is het debat over de al dan niet overeenkomstige toepassing van de Onteigeningswet niet relevant.
begroting
3.5.
Voor zover in dit geding bekend heeft [appellant] zelf geen kosten gemaakt in verband met de wijziging van de erfdienstbaarheid. Het gaat dus om een schatting van het nadeel dat is ontstaan als gevolg van de wijziging van de erfdienstbaarheid. Bij de begroting van dit nadeel houdt het hof rekening met de aard en omvang van de wijziging en de gevolgen daarvan voor het heersend erf. Het hof neemt bij de begroting van de schade aan dat het feit dat [appellant] de eigendom van zijn percelen aan [belanghebbenden] heeft overgedragen geen rol speelt.
3.6.
[appellant] heeft in de memorie van grieven van 19 december 2017 in nummer 92 de schade aan de hand van het als productie 9 overgelegde rapport begroot op € 252.650,-- en in nummer 93 de kosten van de deskundigen en zijn advocaat op € 111.618,01. De belangrijkste posten zijn waardevermindering als gevolg van derving woongenot en verminderde situering ten bedrage van € 60.000,-, extra jaarlijkse kosten voor onderhoud, gekapitaliseerd naar
€ 22.000,-- en herinrichting van de tuin ten bedrage van € 163.900,--.
[geïntimeerden] heeft bij conclusie van antwoord in reconventie onder nummers 39 e.v. aan de hand van daar genoemde offertes en rapporten de schade berekend op een bedrag van in totaal € 16.226,62, waaronder € 4.000,-- voor omrijschade, zoals in die conclusie nader omschreven.
Naar het oordeel van de rechtbank (eindvonnis rov. 5.24) heeft [appellant] deze begroting niet gemotiveerd betwist en de door hem gestelde schade niet voldoende onderbouwd. De rechtbank heeft daarom de schade op dit bedrag vastgesteld. In hoger beroep heeft [geïntimeerden] subsidiair de waardedaling van het onroerend goed onder verwijzing naar een taxatie gesteld op € 15.000,-- waarin € 4.000,-- omrijschade is begrepen.
3.7.
Het hof oordeelt als volgt. De wijziging van de erfdienstbaarheid levert enig nadeel op voor het heersende erf omdat de rechtstreekse verbinding met de [straatnaam] vervalt. Voorts zijn er kosten voor herinrichting en aanpassing van het erf en een stuk tuin. Het hof acht het aannemelijk dat – zoals in de kern ook volgt uit het door het [geïntimeerden] overgelegde rapport – enige waardedaling van het onroerend goed een rechtstreeks gevolg is van de wijziging van de erfdienstbaarheid. [appellant] heeft ook in hoger beroep de door hem gestelde schade niet dan wel in volstrekt onvoldoende mate onderbouwd. De gestelde waardedaling en de kosten van herinrichting zoals door zijn deskundige getaxeerd zijn naar het oordeel van het hof disproportioneel hoog en staan niet in een redelijke verhouding met de wijziging van de erfdienstbaarheid. Het hof gaat uit van de juistheid van de door de rechtbank vastgestelde kosten en voegt daaraan op grond van de billijkheid ook een waardevermindering van € 11.000,-- (exclusief omrijschade) toe. Daarbij is aansluiting gezocht bij het door (de deskundige van) [geïntimeerden] geschatte bedrag. Het door [geïntimeerden] genoemde bedrag van overige kosten ter grootte van € 200,-- acht het hof aan de lage kant. Om voorgaande redenen wordt de totale schadevergoeding naar billijkheid en schattenderwijs bepaald op € 28.000,--. Het hof acht zich niet gebonden aan de voorwaarden die [geïntimeerden] aan hun aanbod hebben verbonden. Er is ook geen reden om aan te nemen dat de waardedaling past binnen de grenzen van een voor [appellant] normaal maatschappelijk risico. De overige verweren van [geïntimeerden] behoeven geen behandeling omdat het hof, met de rechtbank, gebruik maakt van de aan de rechter gegeven bevoegdheid tot het stellen van een voorwaarde als bedoeld in artikel 5:81 lid 1 BW. Het hof acht deze schadevergoeding een redelijke en passende voorwaarde.
deskundigenkosten
3.8.
Het hof ziet geen reden voor vergoeding van de kosten van deskundigen omdat de vordering van [appellant] slechts in geringe mate kan worden toegewezen. Deze kosten zijn bovendien excessief en grotendeels nodeloos gemaakt. Omdat beide partijen deels in het ongelijk worden gesteld en omdat beide partijen een groot aantal stellingen hebben aangevoerd waarvan het nut in dit hoger beroep niet is gebleken, worden de proceskosten in beide instanties tussen hen gecompenseerd als in de beslissing vermeld.
slotsom
3.9.
Het vonnis van de rechtbank van 1 maart 2017 wordt vernietigd wat betreft de schadeloosstelling in 6.2. Die wordt nader bepaald op € 28.000,--. Ook de proceskostenveroordeling in 6.3 wordt vernietigd en voor het overige worden de beslissingen bekrachtigd omdat het hof zich met het oordeel van de rechtbank verenigt. Het vonnis in reconventie wordt bekrachtigd omdat het juist is gewezen.
Wat het incidentele beroep van [geïntimeerden] betreft, oordeelt het hof (ten overvloede) dat dit voor zover tegen [appellant] is (of zou zijn) gericht, geen belang heeft en geen doel treft. Dit volgt uit hetgeen eerder is overwogen.
4 De beslissing
Het hof, rechtdoende in het principale en incidentele hoger beroep na verwijzing:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 1 maart 2017 in conventie voor zover daarin onder 6.2 een bedrag van € 16.226,61 is toegekend en wat betreft de proceskostenveroordeling in 6.3 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
4.2.
bepaalt het bedrag als bedoeld in 6.2 van voormeld vonnis op € 28.000,-- inclusief btw en veroordeelt het Waterschap en [geïntimeerde sub 2] tot betaling van dat bedrag aan [appellant] en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
compenseert de proceskosten in eerste aanleg tussen partijen aldus dat ieder de eigen kosten draagt;
4.4.
bekrachtigt dit vonnis in conventie voor het overige;
4.5.
bekrachtigt voormeld vonnis in reconventie;
4.6.
compenseert de kosten van dit hoger beroep tussen partijen aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
4.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, H.K.N. Vos en J.K.B. van Daalen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 januari 2025.
griffier rolraadsheer
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: