Op het beroep van [requirant] , oud 29 jaren, kantonrechter-plaatsvervanger in het kanton Bergen op Zoom, Advocaat-Procureur, geboren te [geboorteplaats] , en wonende te Bergen op Zoom, requirant van cassatie tegen een vonnis van den Kantonrechter te Breda van 27 November 1896, waarbij die Kantonrechter, tot de behandeling dezer zaak door den Hoogen Raad bij beschikking van 13 October 1896 aangewezen, den requirant heeft schuldig verklaard aan het te Bergen op Zoom als houder of eigenaar van een hond, die aldaar op de openbare straat losloopt, zonder voorzien te zijn van een muilkorf, ingericht volgens het model voorgeschreven krachtens artikel 3 der wet van 5 Juni 1875 (Staatsblad N. 110) en van welken hond door de politie vermoed wordt, dat hij eene meerdere lengte heeft dan 65 centimeter, gemeten van den neus over den rug tot den aanzet van den staart, op aanwijzing der politie om dien hond aan het bureau van politie te brengen of te doen brengen om te worden gemeten, nalaten hieraan te voldoen, en te dierzake, met toepassing van de artikelen 214, tweede zinsnede, en 217 der politieverordening van Bergen op Zoom van 29 Mei 1896 en artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht, veroordeeld tot eene geldboete van één gulden en vervangende hechtenis van één dag;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Guljé;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den requirant beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, door den requirant voorgesteld bij memorie:
1° Schending, door niet toepassing, van de artikelen 134 en 135 in verband met artikel 194 der Gemeentewet en van artikel 216, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
2° Schending, door verkeerde toepassing, van artikel 214 der Politieverordening van Bergen op Zoom, in verband met artikel 216, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
3° Schending, door niet-toepassing, van de artikelen 134, 135 en 179a der Gemeentewet in verband met artikel 216, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
Gehoord den Advocaat-Generaal van Maanen, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, daartoe strekkende, dat de Hooge Raad het vonnis door den Kantonrechter te Breda in deze zaak gewezen, zal vernietigen en, ten principale rechtdoende, den requirant zal ontslaan van alle rechtsvervolging.
Overwegende, dat bij het bestreden vonnis is bewezen verklaard het den requirant bij dagvaarding ten laste gelegde feit, dat hij op 14 Augustus 1896 een door hem gehouden hond, die op genoemden dag, des voormiddags omstreeks elf uur, door den agent van politie Adriaan van Noorden, zonder van een muilkorf naar het model voorgeschreven krachtens artikel 3 der wet van 5 Juni 1875 (Staatsblad N°. 110) voorzien te zijn, losloopende bevonden was in de openbare Zuivelstraat te Bergen op Zoom en door dien beambte vermoed werd eene meerdere lengte te hebben dan 65 centimeter, gemeten van den neus over den rug tot den aanzet van den staart, op aanzegging van dien politiebeambte om dien hond binnen vijf uren aan het bureau van politie te brengen of te doen brengen, om te worden gemeten, heeft nagelaten aldaar te brengen of te doen brengen, ter zake waarvan de requirant is schuldig verklaard aan overtreding van het tweede lid van artikel 214 der politieverordening van de gemeente Bergen op Zoom van 29 Mei 1886;
Overwegende, dat de twee eerste leden van dit artikel luiden:
‘’Houders of eigenaren, wier honden eene meerdere lengte hebben dan vijf en zestig centimeter, gemeten van den neus over den rug tot aan den aanzet van den staart, mogen die honden niet laten losloopen dan voorzien van een muilkorf, ingericht naar het model, voorgeschreven bij algemeenen maatregel van bestuur, krachtens artikel 3 der wet van 5 Juni 1875 (Staatsblad N°. 110).
Houders of eigenaren van honden, van welke dieren door de politie vermoed wordt, dat zij de aangegeven lengte overschrijden, zijn verplicht op aanwijzing der politie, die honden aan het bureau van politie te brengen of te doen brengen, om te worden gemeten.’’
Overwegende, dat het eerste middel rust op de bewering, dat het toegepaste tweede lid van voormeld artikel 214 is in strijd met de bevoegdheid van den Gemeentewetgever, vermits het gebod van dit tweede lid niet is in het belang der openbare orde, zedelijkheid of gezondheid, doch slechts een maatregel om het bewijs te kunnen leveren bij eene vervolging van de overtreding van het eerste lid, derhalve een maatregel van zuiver processueelen aard, terwijl nergens de wet aan den gemeentewetgever de bevoegdheid geeft, dergelijke bepalingen vast te stellen; dat voorts hier aan de inwoners eene persoonlijke dienstbaarheid is opgelegd, geheel geregeld naar de willekeur van de politie, en derhalve voormeld tweede lid in strijd is met de persoonlijke vrijheid;
Overwegende daaromtrent, dat, volgens artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering, niemand tot straf mag vervolgd worden dan op de wijze bij de wet voorzien;
dat uit de plaatsing van dit artikel aan het hoofd der algemeene bepalingen van het Wetboek volgt, dat daarin een strafvervolging wordt gesproken in den ruimsten zin, waarin dit woord mede omdat de opsporing der strafbare feiten;
dat alzoo eene regeling der wijze van opsporing bij plaatselijke verordening is in strijd met de wet;
dat de bij het tweede lid van voormeld artikel 214 aan houders of eigenaren van honden opgelegde verplichting is eene wijze van opsporing der overtredingen van het eerste lid, hierin bestaande, dat hij die verdacht wordt van zoodanige overtreding wordt genoodzaakt tot het bewijs tegen zich zelven mede te werken;
dat mitsdien het tweede lid van voormeld artikel 214, als strijdig met de wet, niet verbindend is, terwijl het bewezen verklaarde feit niet onder het bereik valt eener andere wettige strafbepalingen;
Vernietigt het vonnis door den Kantonrechter te Breda den 27 November 1896 in deze zaak gewezen;
En krachtens artikel 105 der Wet op de Rechterlijke Organisatie ten principale recht doende;
Ontslaat den requirant van alle rechtsvervolging ter zake van het bewezen verklaarde feit.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heeren Mr. Coninck Liefsting, Vice-President, van Meerbeke, de Pinto, Clant van der Mijll, Hanlo, Guljé en Telders, Raden, benevens den Griffier van der Jagt, en door den Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den twaalfden April 1800 zeven en negentig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, behalve van den Heer Telders, die verhinderd is geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn; zijnde dit arrest door de voornoemde Heeren onderteekend, met uitzondering van den Heer Telders, die ook daar buiten staat was.