31 mei 1985
Eerste Kamer
Nr. 12.439
AT
Hoge Raad der Nederlanden
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. R.J.B. Boonekamp,
[verweerster] , in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarige [het kind] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. H.J. Bronkhorst.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie — verder te noemen [verweerster] — heeft bij exploot van 29 maart 1979 eiser tot cassatie — verder te noemen [eiser] — gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd [eiser] te veroordelen om aan [verweerster] ƒ. 10.500,-- te betalen, ter zake van door de hond van [eiser] aan de minderjarige [het kind] toegebrachte schade.
Nadat [eiser] tegen die vordering verweer had gevoerd en de Rechtbank op 24 juni 1981 een tussenvonnis had gewezen, heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 3 maart 1982 [eiser] veroordeeld om aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ. 7.525,--.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 13 oktober 1983 heeft het Hof de vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Franx strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
Het middel stelt de vraag aan de orde of in een geval waarin een minderjarig kind schade lijdt als gevolg van een fout van een van zijn ouders en van een fout van een derde, de fout van de ouder in dier voege aan het kind moet worden toegerekend dat de vergoedingsplicht van de derde jegens het kind wordt verminderd.
Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Er is geen reden om af te wijken van de regel dat, indien een schade is veroorzaakt door fouten van meer dan een persoon, ieder van hen jegens de benadeelde voor het geheel tot vergoeding van de schade gehouden is, enkel omdat een van de personen op wie een schadevergoedingsplicht rust de ouder van het kind is. Daarbij dient te worden bedacht dat het kind niet voor de fouten van zijn ouder aansprakelijk is en dat het toerekenen van de fout van de ouder aan het kind het ongewenste gevolg zou hebben, dat het kind — teneinde zijn schade geheel vergoed te krijgen — genoodzaakt zou zijn om zowel zijn ouder als de derde tot schadevergoeding aan te spreken. Voorts zou het risico van geldelijk onvermogen van de ouder dan in plaats van op de derde op het kind drukken, hoewel dat — anders dan de derde — geen fout heeft gemaakt.
Dat ‘’een beroep op de eigen schuld van de minderjarige gelaedeerde zelf in verband met zijn of haar jeugdige leeftijd niet kan worden aanvaard’’ en dat ‘’de door de gelaedeerde minderjarige ingestelde vordering (mede) strekt tot verkrijging van smartegeld’’ doet — anders dan het middel stelt — aan het voorgaande niet af. Evenmin doet ter zake of het kind al dan niet in gezinsverband met de ouder samenleefde.
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ. 2.050,-- op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren Van den Blink, Hermans, Bloembergen en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 31 mei 1985.