20 juni 1986
Eerste Kamer
Nr. 12.689
MV
Hoge Raad der Nederlanden
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. R. Menschaert,
1. [verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerster 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. J. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie — verder te noemen [eiser] — heeft bij exploot van 15 januari 1981 verweerders in cassatie — verder te noemen [verweerders] — gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd [verweerders] te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen alle kosten, schaden en interessen, die deze ten gevolge van het in de dagvaarding omschreven onrechtmatig handelen van verweerder in cassatie sub 1 heeft geleden en nog zal lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, des, dat de ene betalende, de ander zal zijn gekweten.
Nadat [verweerders] tegen die vordering verweer hadden gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 10 februari 1982 [eiser] toegelaten de toedracht van het ten processe bedoelde gebeuren te bewijzen en — na gehouden getuigenverhoren — bij vonnis van 9 februari 1983 een comparitie van partijen bevolen tot het geven van inlichtingen met betrekking tot [eiser] 's schade en ter beproeving van een schikking.
Tegen dit laatste vonnis hebben [verweerders] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 19 juli 1984 heeft het Hof dit vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
's Hofs door het middel bestreden oordeel dat er op neer komt dat [verweerder 1] geen onrechtmatige daad jegens [eiser] heeft gepleegd en dat slechts sprake is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, is gebaseerd op hetgeen het hof omtrent het feitelijk gebeurde heeft vastgesteld in rechtsoverweging 3.7 en zijn vaststelling in rechtsoverweging 3.8 dat niet blijkt dat [verweerder 1] had moeten begrijpen, dat [eiser] ‘’op het verkeerde been’’ stond en door de ‘’speelse duw’’ van [verweerder 1] zijn evenwicht zou verliezen. Uitgaande van deze vaststellingen kon het Hof zonder schending van enige rechtsregel tot zijn evenbedoeld oordeel komen. Voor zover het middel, dat ten dele van andere dan de vastgestelde omstandigheden uitgaat, feitelijke grondslag heeft, stuit het in beide onderdelen hierop af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren Martens, De Groot, Hermans en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 20 juni 1986.