4.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. Een ambtsedig proces-verbaal nr M536/83 van 21 augustus 1983, met bijlage, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , respectievelijk opperwachtmeester en wachtmeester der rijkspolitie, beiden behorende tot de groep Pijnacker, onder meer inhoudende, als relaas van verbalisanten:
Op 18 augustus 1983, omstreeks 08.50 uur, reed ik, [verbalisant 1] , in uniform gekleed op een fiets op de Europalaan in de gemeente Pijnacker. Daar werd een verkeersovertreding gepleegd, namelijk een bestuurder van een Mercedes personenauto kenteken [kenteken] , verleende mij geen voorrang.
Het kenteken was afgegeven ten name van [betrokkene] , wonende te Pijnacker, [a-straat 1] .
Ik nam telefonisch contact op met dit adres. Een man meldde zich met: " [verdachte] ". Ik vroeg hem of hij de bestuurder was geweest van bedoelde personenauto. Hij zei mij dat hij de bestuurder was geweest. Ik verzocht hem zijn personalia op te geven. Hij antwoordde: "Kom nou gauw even" en verbrak de verbinding.
Hierna ging ik samen met [verbalisant 2] naar perceel [a-straat 1] te Pijnacker. Nadat wij hadden aangebeld kwam een man naar buiten, die ik, [verbalisant 1] , herkende als de man die de overtreding had gepleegd.
Ik vroeg hem weer naar zijn personalia. Hij gaf deze niet op.
Ik, [verbalisant 1] , deelde hem mee dat indien hij nu niet zijn personalia op zou geven wij hem aan gingen houden en hem over zouden brengen naar het politiebureau. Weer weigerde de man. Hij antwoordde: "Mijn personalia geef ik niet en mee naar het bureau ga ik helemaal niet".
Vervolgens zei ik tegen de man: "U bent nu aangehouden, u gaat met ons mee naar bureau, komt u maar mee". Hierop trachtte hij weg te lopen. Ik, [verbalisant 1] , pakte hem toen vast aan zijn schouder. Op dat moment voelde ik dat verdachte mij met kracht met zijn vuist op mijn gezicht sloeg. Hij raakte mij onder mijn linkeroog. Ik voelde een hevige stekende pijn en voelde de plaats waar hij mij had geraakt opzwellen. Verdachte rukte zich los en liep achteruit.
Hierna pakten wij samen de verdachte beet. Wij zagen en voelden dat de verdachte wild om zich heen sloeg en krachtig om zich heen schopte in onze richting.
Ik, [verbalisant 1] , voelde dat verdachte mij met kracht tegen mijn rechteronderbeen schopte. Ik voelde op deze plaats een stekende pijn en voelde de plaats opzwellen.
Ik, [verbalisant 2] , voelde dat verdachte mij tegen mijn benen schopte met aanzienlijke kracht. Ik zag later op mijn rechterbeen een lichte ontvelling.
2. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 1 mei 1986:
Ik heb mij op 18 augustus 1983 te Pijnacker met geweld verzet tegen de in uniform geklede dienstdoende opperwachtmeester der rijkspolitie [verbalisant 1] en de wachtmeester der rijkspolitie [verbalisant 2] , die mij verdachtten van een verkeersovertreding en die mij hadden aangehouden en hadden vastgegrepen om mij ter voorgeleiding aan een hulpofficier van justitie over te brengen naar het politiebureau te Pijnacker.
Het is mogelijk dat ik tijdens dat verzet automatisch heb geslagen en gestompt.
3. De verklaring van de getuige [verbalisant 1] ter terechtzitting in hoger beroep van 6 januari 1986 afgelegd, voor zover inhoudende zakelijk weergegeven:
Tengevolge van de vuistslag (stomp) die [verdachte] , verdachte, mij op mijn oog gaf heb ik een blauw oog gekregen. Ik heb daar nog een week mee rondgelopen.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. In het middel wordt bestreden dat het Hof is kunnen komen tot de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat er sprake was van een geval van "ontdekking op heterdaad als verdacht van het gepleegd hebben van een verkeersovertreding, te weten geen voorrang verlenen".
5.2. In het middel zijn onder 1.2 de blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 6 januari 1986 gevoerde verweren juist samengevat.
5.3. Het Hof heeft deze weren als verweren betreffende het bewijs verworpen in de volgende overweging:
dat door de hiervoor omschreven en door het hof gebezigde bewijsmiddelen ( ) de namens verdachte met betrekking tot de gepleegde verkeersovertreding, de ontdekking op heterdaad en de rechtmatige uitoefening van de bediening van verbalisanten ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde bewijsverweren zijn verworpen.
5.4. In het middel is onder 1.3 met juistheid gesteld wat in een geval als het onderhavige is vereist om aan te nemen dat er sprake is van "in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening" in de zin van art. 180 Sr..
5.5. In het in het middel onder 1.4 betoogde wordt miskend dat "een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit" in de zin van art. 27 Sv. ook kan hebben bestaan indien bij nader onderzoek mocht blijken dat iemand het feit waarvan hij is verdacht niet heeft begaan of dat feit niet een volgens de wet strafbaar feit oplevert.
5.6. In het in het middel onder 1.5 gestelde wordt ten onrechte ervan uitgegaan (a) dat de verdachte aan de verbalisanten bekend was, aangezien dat in cassatie niet vaststaat omdat het Hof daaromtrent niets heeft vastgesteld en (b) dat er bij de aanhouding welke heeft plaatsgevonden binnen korte tijd na de waarneming van het feit en de daarbij gerezen verdenking, niet meer was een "geval van ontdekking op heterdaad" als bedoeld in art. 128 Sv..
5.7. Het – subsidiair – in het middel onder 1.6 verdedigde standpunt dat het in het ambtsedig proces-verbaal, vermeld hiervoor onder 4.2 sub 1, voorkomend relaas van verbalisant [verbalisant 1] , voor zover dat inhoudt dat ter plaatse als vermeld een verkeersovertreding werd gepleegd omdat aan hem, [verbalisant 1] , geen voorrang werd verleend door de bestuurder van een personenauto, door het Hof niet tot het bewijs had mogen worden gebezigd, omdat daardoor is gehandeld in strijd met art. 342 Sv., is niet gegrond. Immers, het Hof mocht, gelet op de kennis en ervaring van [verbalisant 1] als opperwachtmeester der Rijkspolitie, aannemen dat diens evenbedoelde verklaring niets inhoudt dat niet berust op eigen waarneming of ondervinding van die verbalisant.
5.8. Anders dan in het middel onder 1.7 wordt aangevoerd, heeft het Hof uit de inhoud van de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat er sprake was van "heterdaad", gelet ook op hetgeen hiervoor onder 5.6 is overwogen. Daaraan doet niet af dat omtrent dat begrip in de bewijsmiddelen niet uitdrukkelijk wordt gesproken.
5.9. Het middel treft derhalve geen doel.