17 november 1989
Eerste Kamer
Rek. nr. 7535
A.P./Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: Mr. R.M. Hermans,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 29 mei 1985 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie – verder te noemen [verzoeker] –zich gewend tot de Kantonrechter te Amsterdam met het verzoek het tijdstip vast te stellen waarop de huurovereenkomst zal eindigen.
Nadat verweerster in cassatie – verder te noemen [verweerster] – tegen dat verzoek verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij beschikking van 4 november 1985 met aanhouding van iedere verdere beslissing [verweerster] toegelaten tot bewijslevering, bij beschikking van 9 februari 1987 met aanhouding van iedere verdere beslissing een descente bevolen en bij beschikking van 9 mei 1988 het verzoek van [verzoeker] afgewezen met bepaling, dat de aldus van rechtswege verlengde huurovereenkomst tussen partijen wordt voortgezet.
Tegen deze beschikkingen heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.
Bij beschikking van 30 november 1988 heeft de Rechtbank [verzoeker] niet ontvankelijk verklaard in het beroep tegen de tussenbeschikking van 9 februari 1987 en de beschikkingen van de Kantonrechter van 4 november 1985 en 9 mei 1988 bekrachtigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Verburg strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van het geding.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
[verzoeker] verhuurt sinds geruime tijd aan [verweerster] de 3e en 4e etage van de percelen [a-straat 1] en [a-straat 2] te [woonplaats]. In deze zaak heeft [verzoeker] de Kantonrechter verzocht het tijdstip vast te stellen waarop de huurovereenkomst tussen partijen zal eindigen, aan welk verzoek [verzoeker] – voor zover thans nog van belang – ten grondslag heeft gelegd dat [verweerster] heeft nagelaten toe te stemmen in een redelijk aanbod tot het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst met betrekking tot dezelfde woonruimte, een en ander in de zin van art. 1623e lid 1, aanhef en onder 4⁰, BW.
Dit aanbod van [verzoeker] aan [verweerster] hield in verhuur van de 3e en 4e etage van het perceel [a-straat 2], zodat die etages van het perceel [a-straat 1] voor [verzoeker] zouden vrijkomen. [verzoeker] heeft in de feitelijke instanties betoogd dat dit aanbod redelijk was met een beroep op een aantal omstandigheden, die in het middel onder a-e zijn opgesomd en die betrekking hebben op het belang van [verzoeker] bij dit vrijkomen tegenover het belang van [verweerster] bij behoud van het aldus vrijkomende gedeelte.
De Rechtbank heeft het beroep van [verzoeker] op art. 1623e lid 1, aanhef en onder 4⁰, verworpen op de grond dat dit aanbod niet ''dezelfde woonruimte'' betreft als in die bepaling bedoeld, ''nu de aangeboden woonruimte aanmerkelijk minder ruimte bevat dan de woonruimte die krachtens de huidige huurovereenkomst door [verzoeker] aan [verweerster] wordt verhuud''.
Tegen deze verwerping richt zich het middel.
3.2 Het middel treft doel. Door het beroep van [verzoeker] op art. 1623e lid 1, aanhef en onder 4°, op de boven weergegeven grond te verwerpen heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het enkele feit dat de aangeboden woonruimte slechts een gedeelte vormt van de verhuurde woonruimte, staat er niet aan in de weg dat het betreffende aanbod "met betrekking tot" dezelfde woonruimte wordt gedaan. Wel zal bij de vraag of het aanbod redelijk was een belangrijke rol kunnen spelen dat het niet de volledige in de huur begrepen woonruimte betrof. Doch dit kan niet worden beoordeeld los van de overige omstandigheden van het geval, waaronder in het bijzonder die welke van betekenis zijn voor de beoordeling van het gewicht van het belang van de verhuurder bij het vrijkomen van het niet in het aanbod begrepen gedeelte van het verhuurde tegenover dat van de huurder bij het behoud daarvan.
3.3. Het voorgaande brengt mee dat de in het middel vervatte motiveringsklacht feitelijke grondslag mist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 30 november 1988;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op ƒ 350,-- aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren De Groot, Hermans, Roelvink en Davids, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 17 november 1989.