10 september 1996
Strafkamer
nr. 103.068
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 augustus 1995 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte]. geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 10 oktober 1994 - de verdachte ter zake van 1. "zware mishandeling" en 2. "mishandeling" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. G.F. van der Hardt Aberson, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend ten aanzien van de inzake feit 2 gegeven beslissingen, en de strafoplegging, met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof ten einde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
4. Beoordeling van het eerste, het tweede, het vierde en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
Vast staat dat [verdachte] [betrokkene 1] enige tikken heeft gegeven.
De vraag is evenwel of - gezien de context van het gebeuren - de ten laste gelegde opzet kan worden bewezen.
Alle betrokkenen verklaren dat [betrokkene 1] op dat moment in een hysterische toestand verkeerde. Gezien de ouder-dochter- relatie tussen [verdachte] en [betrokkene 1] stelt de verdediging zich op het standpunt dat het uitdelen van een paar corrigerende tikken vallen onder het Tuchtrecht van een ouder. Ingevolge een vrij constante jurisprudentie wordt dit Tuchtrecht aanvaard. Zie hiervoor aantekening 9 op art. 300 NLR. Ook kan er sprake zijn van een rechtvaardigingsgrond. Ook in deze zijn de grenzen van subsidiairiteit en proportionaliteit niet overschreden.
5.2. Nu in dit verweer de rechtsvraag aan de orde wordt gesteld of verdachtes handelen een strafbare mishandeling in de zin van art. 300 Sr oplevert had het Hof daaromtrent bepaaldelijk een afzonderlijk gemotiveerde beslissing behoren te geven. Een dergelijke beslissing ontbreekt echter in de bestreden uitspraak. Dit verzuim behoeft echter niet tot cassatie te leiden, nu het Hof, gelet op hetgeen het blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld - te weten a) dat de verdachte ruzie had met de moeder van het slachtoffer waarbij die moeder geslagen, gestompt en getrapt werd door de verdachte, b) het slachtoffer heeft geprobeerd tussenbeide te komen om de verdachte tegen te houden en c) de verdachte op dat moment het slachtoffer twee klappen in het gezicht gaf - klaarblijkelijk heeft geoordeeld dat onder die omstandigheden de handelingen van de verdachte geen opvoedkundig doel konden dienen, doch slechts ertoe strekten zijn dochter ervan te weerhouden zich verder te keren tegen zijn gewelddadig optreden tegen haar moeder. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.
5.3. Het middel faalt dus.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt en Schipper, in bijzijn van de waarnemend-griffier Van Wijk, en uitgesproken op 10 september 1996.