13 april 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/092HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.F.C. Strok,
t e g e n
1. DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen,
2. DE STICHTING JEUGDBESCHERMING, gevestigd te 's-Gravenhage,
3. [Belanghebbende 3], de raadsvrouwe van de biologische vader [..],
Belanghebbenden in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Naar aanleiding van een verzoek van [de vader] - verder te noemen: de vader - tot vaststelling van een omgangsregeling tussen [het] minderjarige [kind] en de vader heeft de Rechtbank te 's-Gravenhage bij beschikking van 3 mei 1999 de Raad voor de Kinderbescherming te 's-Gravenhage verzocht vijf proefcontacten te begeleiden.
Met een op 11 november 1999 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht [het kind] onder toezicht te stellen voor de periode van één jaar.
Verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de moeder - heeft het verzoek bestreden.
Bij beschikking van 28 december 1999 heeft de Kinderrechter [het kind] van 28 december 1999 tot 28 december 2000 onder toezicht gesteld van de gezinsvoogdij-instelling de stichting Jeugdbescherming en Reclassering Den Haag. Hij heeft zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 10 mei 2000 heeft het Hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft geen verweerschrift gediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K. Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
De Raad voor de Kinderbescherming te 's-Gravenhage heeft aan de Kinderrechter aldaar verzocht de minderjarige dochter van de moeder, [het kind], geboren op [geboortedatum] 1995, onder toezicht te stellen voor een periode van één jaar. Blijkens het verzoek is het doel daarvan om te komen tot een omgangsregeling, waarbij wordt verondersteld dat een omgangsregeling in het kader van een ondertoezichtstelling de belangen van de minderjarige optimaal behartigt en beveiligt en een positieve uitwerking zal hebben met betrekking tot haar ontwikkeling. Daarbij heeft de Raad voor de Kinderbescherming als zijn standpunt te kennen gegeven dat de communicatie tussen de ouders is verstoord en dat een omgangsregeling niet op vrijwillige basis tot stand komt. Ter zitting in hoger beroep is namens de Raad voor de Kinderbescherming daaraan toegevoegd dat de reden van het verzoek is gelegen in de omstandigheid dat de minderjarige wordt bedreigd in haar ontwikkeling, nu haar het contact met haar vader wordt onthouden.
De kinderrechter heeft het verzoek toegewezen met ingang van 28 december 1999 tot 28 december 2000. Het Hof heeft deze beschikking bekrachtigd. Daartegen keert zich het middel.
3.2 Nu de ondertoezichtstelling op 28 december 2000 is afgelopen, heeft de moeder geen belang meer bij haar cassatieberoep, zodat zij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad ziet echter aanleiding in verband met het belang van de hier aan de orde zijnde rechtsvraag het navolgende te overwegen.
3.3 Het toepassen van de maatregel van ondertoezichtstelling betekent een inmenging in het gezinsleven van ouder(s) en kind. Deze maatregel is slechts gerechtvaardigd indien zij berust op de in de wet aangegeven gronden en dient ter bescherming van het belang van het kind. De rechter die de ondertoezichtstelling uitspreekt, zal in zijn beschikking niet alleen moeten vermelden dat deze beide gronden aanwezig zijn, doch ook moeten aangeven op grond van welke gegevens hij tot zijn oordeel is gekomen dat de minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van die bedreiging hebben gefaald of waarschijnlijk zullen falen.
3.4 Niet uitgesloten is dat het opleggen van de maatregel van ondertoezichtstelling gerechtvaardigd kan zijn wanneer het ontbreken van een omgangsregeling of juist het bestaan ervan, dan wel de conflicten of problemen bij het totstandbrengen of het uitvoeren van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen. In een dergelijk geval moeten aan de motivering van de toewijzing hoge eisen gesteld worden. Dat uit de raadsreportage en het verhandelde ter terechtzitting het Hof is gebleken dat een omgangsregeling niet op vrijwillige basis tot stand komt en dat de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting heeft gesteld dat de minderjarige ernstig wordt bedreigd in haar ontwikkeling als ze geen contact heeft met haar biologische vader, levert geen toereikende motivering op voor het opleggen van een maatregel als de onderhavige.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 13 april 2001.