7 oktober 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/204HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D.Th.J. van der Klei.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 7 september 2001 onder anderen verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en na wijziging en vermeerdering van eis, voor zover in cassatie van belang gevorderd:
1. [verweerder] te bevelen en te veroordelen om de personenauto merk Volvo, type S80, met kenteken [AA-BB-00], met toebehoren (sleutels e.d.) ter vrije beschikking te stellen van [eiseres] opdat zij zich het bezit daarvan kan verschaffen, zulks onder bepaling dat [verweerder] ten gunste van [eiseres] een dwangsom zal verbeuren van € 350,-- per dag (met een maximum van € 12.500,--) dat hij met de nakoming van dat bevel in gebreke blijft vanaf de derde dag nadat het vonnis aan hem zal zijn betekend;
2. aan [eiseres] machtiging te verlenen om zich in het bezit te stellen van de meergenoemde Volvo, waar nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie, indien blijkt dat [verweerder] weigerachtig zal zijn aan het bevel uit het te dezen tegen hem te wijzen vonnis te voldoen;
3. [verweerder] te veroordelen tot betaling van het verschil tussen de in het ATS-systeem geregistreerde waarde van de Volvo op 2 oktober 2001, € 32.626,80 (ƒ 71.900,--), en die op de datum van vrijgave van de Volvo door [verweerder], vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 oktober 2001, de datum dat het betreffende nadeel door [eiseres] in haar vermogen werd geleden;
4. [verweerder] te veroordelen in de kosten van het geding, die van de beslaglegging en de liquidabele kosten van rechtsbijstand daaronder begrepen.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 28 maart 2002 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 30 mei 2002 [eiseres] tot bewijslevering toegelaten. Bij eindvonnis van 14 november 2002 heeft de rechtbank de vorderingen van [eiseres] afgewezen
Tegen de drie vermelde vonnissen heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 30 maart 2004 heeft het hof de drie bestreden vonnissen bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiseres] mede door mr. F. Damsteegt, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] heeft aan [betrokkene 1], handelende onder de naam "[A]", een gebruikte personenauto, merk Volvo met kenteken [AA-BB-00], verkocht voor een koopprijs van ƒ 61.499,99. Het ging hierbij om een "collegiale verkoop", wat inhield dat de verkoop geschiedde onder de voorwaarde van totstandkoming van "doorverkoop".
(ii) Omstreeks eind juli 2001 heeft [betrokkene 1] de Volvo bij [eiseres] opgehaald. Het kentekenbewijs van de Volvo bleef bij [eiseres]. Nadat [betrokkene 1] de Volvo enkele dagen later had teruggebracht heeft hij hem in de loop van augustus 2001 opnieuw bij [eiseres] opgehaald. Ook toen bleef het kentekenbewijs bij [eiseres].
(iii) Op 10 augustus 2001 heeft [eiseres] aan [betrokkene 1] een factuur gezonden voor de Volvo, vermeldende onder meer:
"Omschrijving
voor verkoop en levering van: personenauto".
(iv) In een koopcontract van 6 augustus 2001 is vermeld dat [verweerder] de Volvo van [betrokkene 1] heeft gekocht voor ƒ 65.000,--, onder inruiling van zijn Ford Scorpio tegen betaling door [betrokkene 1] van een inruilwaarde van ƒ 7.250,--.
(v)Op 17 augustus 2001 heeft [betrokkene 1] de Volvo bij [verweerder] afgeleverd. Bij die gelegenheid heeft [betrokkene 1] het rijbewijs van [verweerder] meegenomen, voor de overschrijving van het kentekenbewijs.
(vi) Op een factuur van [betrokkene 1] aan [verweerder] van 24 augustus 2001 ten bedrage van ƒ 57.750,-- is handgeschreven vermeld dat op 10 augustus 2001 een bedrag van ƒ 10.000,-- per kas is voldaan, en op 13 augustus 2001 een bedrag van ƒ 47.750,--, eveneens per kas. Laatstgenoemd bedrag is feitelijk niet per kas voldaan maar, op aanwijzing van [betrokkene 1], door [verweerder] gestort op een bankrekening van de vriendin van [betrokkene 1].
(vii) [Betrokkene 1] heeft de koopprijs van ƒ 61.499,99 niet aan [eiseres] voldaan. Eind augustus 2001 is hij toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
3.2 Aan haar hiervoor onder 1 vermelde vorderingen - kort gezegd: teruggave van de Volvo en schadevergoeding - heeft [eiseres] primair ten grondslag gelegd dat het meegeven van de Volvo aan [betrokkene 1] uitsluitend een overdracht tot houderschap, dan wel een voorwaardelijke levering onder opschortende voorwaarde van betaling van de koopsom was en dat [betrokkene 1] wanprestatie heeft gepleegd door de koopsom niet te voldoen, zodat (enerzijds) de koopovereenkomst ontbonden is en (anderzijds) niet geleverd is. Subsidiair heeft zij zich beroepen op het haar toekomende recht van reclame. De rechtbank, onder meer van oordeel dat de in het arrest van de Hoge Raad van 4 april 1986, nr. 12605, NJ 1986, 810 aanvaarde regel, luidende dat de koper van een tweedehands auto, om de bescherming van art. 3:86 BW te kunnen genieten ten minste het kentekenbewijs en de kopie deel III van het kentekenbewijs heeft onderzocht, niet geldt in een geval waarin van een keurig autobedrijf wordt gekocht en er geen redenen zijn om aan de beschikkingsbevoegdheid van de verkoper te twijfelen, heeft de vorderingen afgewezen.
3.3 In hoger beroep heeft het hof, dat het primaire standpunt van [eiseres] aldus samenvatte dat de levering van de Volvo aan [betrokkene 1] is geschied onder de opschortende voorwaarde van betaling van de koopprijs, dus onder eigendomsvoorbehoud, en dat zij zich subsidiair beriep op het recht van reclame, de grieven van [eiseres] verworpen: volgens het hof was [verweerder] ten tijde van de aflevering van de Volvo op 17 augustus 2001 te goeder trouw in de zin van zowel art. 3:86 als art. 7:42 BW. Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen kan, voor zover thans van belang, als volgt worden samengevat. De door de Hoge Raad in zijn arrest van 4 april 1986, nr. 12605, NJ 1986, 810 geformuleerde norm is niet van toepassing. Deze norm strekt immers tot bescherming van eigenaren die het bezit van hun auto door diefstal of verduistering hebben verloren, en van het een noch het ander is hier sprake (rov. 4.4). Uit de omstandigheid dat [betrokkene 1] met toestemming van [eiseres] de Volvo onder zich had met de bedoeling dat hij die auto aan iemand als [verweerder] zou verkopen, volgt - uitgaande van een door [eiseres] tegenover [betrokkene 1] bedongen eigendomsvoorbehoud - dat in het geval dat [betrokkene 1] [verweerder] juist en volledig zou hebben geïnformeerd over zijn rechten op de Volvo en zijn relatie tot [eiseres], voor de goede trouw van [verweerder] zou hebben volstaan dat hij geen reden had te betwijfelen dat [betrokkene 1] aan [eiseres] de koopprijs van de Volvo zou voldoen (rov. 4.5). [Eiseres] heeft onvoldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat [verweerder] - in het in rov. 4.5 bedoelde geval - niet te goeder trouw zou zijn geweest (rov. 4.7). Dat [betrokkene 1] [verweerder] niet volledig heeft geïnformeerd over zijn rechten op de Volvo en zijn relatie tot [eiseres] brengt niet mee dat [eiseres] zich alsnog op de in genoemd arrest geformuleerde norm kan beroepen (rov. 4.8).
3.4 Onderdeel 2.1, dat de Hoge Raad eerst zal behandelen, klaagt terecht dat deze oordelen blijk geven van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 3:86 BW. In het hiervoor genoemde arrest van 4 april 1986, dat betrekking heeft op het geval dat A een hem in eigendom toebehorende auto, alsmede de autopapieren met uitzondering van de kopie van deel III, vrijwillig meegeeft aan B, die de auto vervolgens verkoopt en levert aan C, die op zijn beurt verkoopt en levert aan D, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat - uitzonderingen daargelaten - de verkrijger van een tweedehands auto, wil hij ten tijde van zijn verkrijging te goeder trouw zijn, ten minste de autopapieren (het kentekenbewijs en de kopie van deel III van het kentekenbewijs) moet hebben onderzocht met het oog op de beschikkingsbevoegdheid van zijn voorman. Er bestaat geen grond deze regel (waarbij uiteraard de achtereenvolgende wijzigingen in art. 17 van het Kentekenreglement in aanmerking te nemen zijn) te beperken tot het - zich naar het in cassatie onbestreden oordeel van het hof hier niet voordoende - geval dat de eigenaar van de auto het bezit daarvan heeft verloren door diefstal dan wel verduistering.
3.5 De in 3.4 genoemde regel geldt ook indien, zoals hier subsidiair het geval is, de eigenaar/verkoper ([eiseres]) zich op het recht van reclame beroept en de in art. 7:42 lid 1 BW bedoelde derde ([verweerder]) zich daartegen verweert met de stelling dat hij redelijkerwijs niet behoefde te verwachten dat dit recht zou worden uitgeoefend: bij de verkrijging van een tweedehands auto is voor het slagen van dat verweer evenzeer vereist dat - uitzonderingen daargelaten - de derde ten minste de autopapieren heeft onderzocht met het oog op de beschikkingsbevoegdheid van zijn voorman. Ook het hierop gerichte onderdeel 3.6 treft derhalve doel.
3.6 De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 30 maart 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.131,58 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 7 oktober 2005.