21 november 2006
Strafkamer
nr. 00558/06
IV/CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juli 2005, nummer 20/001927-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zuid Oost", Huis van Bewaring Roermond.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 8 april 2004 - de verdachte ter zake van 1. en 2. telkens opleverende "moord", 3. "poging tot doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit, en gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren" en 4. "poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof een beslissing genomen met betrekking tot het inbeslaggenomen voorwerp als in de bestreden uitspraak vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte voor het bewijs heeft gebezigd de verklaring van het minderjarige slachtoffer [slachtoffer 1], terwijl het Hof op onjuiste en onbegrijpelijke gronden heeft aangenomen dat haar tijdens een studioverhoor afgelegde verklaring geloofwaardig en betrouwbaar is te achten.
3.2. Het Hof heeft voor het bewijs gebezigd de op 23 december 2004 door [slachtoffer 1] tijdens een studioverhoor bij de politie afgelegde verklaring. Dit ten tijde van de op 12 juli 2003 gepleegde feiten negenjarige slachtoffer heeft als gevolg van een schot in haar hoofd ernstig hersenletsel opgelopen. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep op 22 september 2004 is opgenomen dat de moeder van [slachtoffer 1] toen heeft verklaard dat haar dochtertje tot dan toe had aangegeven zich niets meer van de gebeurtenissen op 12 juli 2003 te kunnen herinneren. In eerste aanleg was dan ook nog geen verklaring van [slachtoffer 1] beschikbaar.
3.3. Het Hof heeft met betrekking tot de verklaring van [slachtoffer 1] het volgen de overwogen:
"Met betrekking tot de verklaring die door [slachtoffer 1] (hierna ook te noemen: [slachtoffer 1]) op 21 december 2004 tijdens het studioverhoor ten overstaan van brigadier Schijns heeft afgelegd, overweegt het hof als volgt.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel, dat de verklaring van [slachtoffer 1] wél als bewijsmiddel kan worden gehanteerd. Hierna zal worden aangegeven op welke wijze het hof die verklaring waardeert en waarom het hof de verklaring geloofwaardig en betrouwbaar acht.
Van genoemd studioverhoor zijn opnamen gemaakt die op DVD zijn opgeslagen, van welke opnamen ook de advocaat-generaal en de verdediging kennis hebben genomen. Het hof heeft deze opnamen zorgvuldig bestudeerd en is op grond daarvan tot de onderstaande waardering gekomen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen, dat bij het hanteren van verklaringen van dergelijke jeugdige minderjarigen voor het bewijs in strafzaken behoedzaamheid vereist is. In dit verband merkt het hof op, dat voorzover de verdediging heeft gesteld, dat de getuigenverklaring van een minderjarige van de leeftijd van [slachtoffer 1] slechts als bewijsmiddel kan worden gehanteerd, indien via een nadere test, af te nemen na de getuigenverklaring, een beoordeling heeft plaatsgehad van de beïnvloedbaarheid van de getuige en de eventuele neiging van de getuige om te verklaren overeenkomstig de wensen of verwachtingen van derden, zoals de familie van de getuige, deze stellingname geen steun vindt in het recht.
Het hof heeft zowel acht geslagen op de wijze van verhoren, zoals de inhoud van de door brigadier Schijns gestelde vragen, als op de manier waarop [slachtoffer 1] de vragen heeft beantwoord. Het hof heeft zich er rekenschap van gegeven, dat mevrouw Schijns tijdens het verhoor van 21 december 2004 geen vragen heeft gesteld waarvan op [slachtoffer 1] enige aandrang zou kunnen zijn uitgegaan om anders te verklaren dan overeenkomstig haar eigen herinnering aan de bewuste gebeurtenissen van 12 juli 2003. Het hof heeft met waardering kennis genomen van de wijze waarop mevrouw Schijns, rechercheur Jeugd- en Zedenzaken, dit verhoor in een voor kinderen bestemde ruimte heeft afgenomen. Naar het oordeel van het hof heeft [slachtoffer 1] zich onbevangen kunnen uiten over hetgeen zij zich omtrent die gebeurtenissen herinnerde.
Voorts is er, gelet op de wijze waarop [slachtoffer 1] toen heeft verklaard, geen enkele aanwijzing dat [slachtoffer 1] op dat moment "voorgeprogrammeerd" was of anderszins de neiging had om met een verklaring die niet strookte met haar eigen herinnering te voldoen aan een wens van een derde. De enkele omstandigheid dat [slachtoffer 1] ten aanzien van enkele aspecten door haar tante [betrokkene 1] is geïnformeerd - het gaat om vier kwesties die zijn vermeld op de pagina's 6, 8 en 11 van het proces-verbaal van het betreffende verhoor - maakt hetgeen [slachtoffer 1] overigens heeft verklaard niet onbetrouwbaar of ongeloofwaardig. In tegendeel:
[slachtoffer 1] geeft in die vier gevallen desgevraagd telkens direct aan de informatie van die tante te hebben gekregen.
Het gegeven dat [slachtoffer 1] heeft verklaard (zie pagina 9 van het proces-verbaal) niet te weten waarop de man in het kantoor heeft geschoten, getuigt er naar het oordeel van het hof veleer van dat [slachtoffer 1] niet is voorgeprogrammeerd. Aannemelijk lijkt immers dat, indien [slachtoffer 1] wél was voorgeprogrammeerd, door haar zou zijn verklaard dat de man op haar opa had geschoten.
Overigens moet worden vooropgesteld dat [slachtoffer 1] met "de man in het kantoor", gezien de samenhang tussen haar verklaring en de verklaringen van de verdachte, bezwaarlijk een ander dan de verdachte bedoeld kan te hebben, te meer nu [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij behalve [getuige 1] (de getuige [getuige 1], toevoeging hof) op de oprit of in het kantoor niemand anders heeft gezien (zie het proces-verbaal onderaan pagina 10).
Voorts wijst het hof op de voor de verdachte belastende mededeling van [slachtoffer 1] - waarop het hof hierna nog nader zal ingaan - dat zij een stukje van een pistool in de rechterbroekzak van de man zag. Deze mededeling brengt [slachtoffer 1] voor het eerst in een tamelijk gevorderd stadium van het verhoor te berde. Naar het oordeel van het hof kan redelijkerwijs niet worden aangenomen, dat een ten tijde van het verhoor tienjarig meisje, indien zij zou zijn voorgeprogrammeerd, dit onderdeel van haar verklaring zo lange tijd voor zich zou hebben gehouden.
Ook het gegeven dat [slachtoffer 1] een voorbehoud maakt ten aanzien van het pistool ("het kan natuurlijk ook zijn beurs zijn, die zwart is"), getuigt er naar het oordeel van het hof niet van dat [slachtoffer 1]'s verklaring is geprogrammeerd. Zou dat wel het geval zijn geweest, dan is aannemelijk dat [slachtoffer 1] gebleven zou zijn bij haar verklaring, dat zij (een stukje van) een pistool zag. Overigens hecht het hof aan de door [slachtoffer 1] geopperde mogelijkheid dat het iets anders geweest kan zijn dan een pistool, bijvoorbeeld een beurs, geen andere betekenis dan dat [slachtoffer 1] daarmee een hypothetische mogelijkheid heeft aangegeven.
Uit het voorgaande volgt, dat het hof niet de visie van prof. dr. H.F.M. Crombag deelt, zoals verwoord in diens rapport (pagina 4) van 31 maart 2005, dat [slachtoffer 1] wist wat van haar verwacht werd, namelijk het identificeren van de persoon die op haar opa had geschoten.
Evenmin volgt het hof prof. Crombag in de door hem op bladzijde 5 van dat rapport geuite scepsis ten aanzien van de authenticiteit van een deel van [slachtoffer 1]'s herinnering. Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Buiten de hierboven genoemde kwesties is de verklaring van [slachtoffer 1] naar het oordeel van het hof op (voor de bewijsvoering essentiële) onderdelen zonder twijfel wél authentiek te noemen. In die gevallen verklaart [slachtoffer 1] bijvoorbeeld "dat het ineens in mij opkomt". Bij het bestuderen van de op DVD opgeslagen videobeelden van het studioverhoor, waarvan ook de advocaat-generaal en de raadslieden van de verdachte kennis hebben genomen, heeft het hof de overtuiging bekomen dat [slachtoffer 1] in die gevallen oprecht en spontaan vertelt wat haar plotseling te binnen schiet. Het hof wijst in dit verband bijvoorbeeld op het gegeven dat [slachtoffer 1] zich plotseling herinnert dat zij een stukje van een pistool in de rechterbroekzak van de man zag (vanaf midden pagina 9 van het proces-verbaal van het studioverhoor). Naar het oordeel van het hof is de herinnering van [slachtoffer 1] aan het stukje van een pistool in de broekzak van de man authentiek. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat [slachtoffer 1] in het aanvangsstadium van het studioverhoor (zie het proces-verbaal, onderaan pagina 1 en bovenaan pagina 2) op de uitnodiging van de verbalisante om haar alles te vertellen van hetgeen bij haar opa en oma is gebeurd nog verklaart "ik zag die man met zijn hand in zijn zak gaan" en ook later, wanneer de verbalisante op de in het eerste stadium van het verhoor afgelegde verklaring terugkomt (zie het proces-verbaal, onderaan pagina 5) verklaart [slachtoffer 1] niet meer dan " ... en toen zag ik die man met zijn hand in de zak gaan". Pas in een nog later stadium van het studioverhoor (zie het proces-verbaal, midden pagina 9) verklaart [slachtoffer 1] voor het eerst dat de man een pistool in de rechterzak had, waarvan zij een stukje gezien heeft. Volgens de verbalisante wijst [slachtoffer 1] daarbij naar haar rechterbroekzak. Bovendien verklaart [slachtoffer 1] (zie het proces-verbaal, midden pagina 9): "Het was een klein pistool, een soort James Bond-pistool, niet zo'n heel kleintje, maar iets groter," waaruit het hof concludeert dat [slachtoffer 1] niet alleen een klein stukje van het pistool in de rechterbroekzak van de man heeft gezien, maar dat zij tevens het gehele pistool moet hebben gezien, want alleen dan is verklaarbaar dat [slachtoffer 1] de hiervoor genoemde details van het pistool kan opnoemen. En dat [slachtoffer 1] het gehele pistool heeft gezien, is alleen verklaarbaar indien de man, verdachte, het pistool uit zijn broekzak te voorschijn heeft gehaald.
Het hof is bekend met het verschijnsel dat bekend staat als de Wet van Ribot en dat inhoudt dat met het verloop van de tijd de omvang van een gat in de herinnering voor gebeurtenissen rond het oplopen van een hersentrauma kleiner wordt, waardoor het slachtoffer van een trauma in de loop van de tijd weer herinneringen terugkrijgt, die eerder verloren leken. Dit verklaart dat [slachtoffer 1] op 8 december 2004 zich plotseling fragmenten van het gebeurde op 12 juli 2003 herinnerde en het verklaart ook dat pas in de loop van het studioverhoor, mogelijk door de herbeleving van het gebeurde op 12 juli 2003, in [slachtoffer 1]'s herinnering is teruggekomen dat zij een stukje van het pistool in de rechterbroekzak van de verdachte heeft gezien en dat zij zich de details omtrent het model en de grootte van het pistool kan herinneren.
De overtuiging van het hof dat de verklaring van [slachtoffer 1] op essentiële onderdelen authentiek is, wordt versterkt doordat het beeld dat voortvloeit uit de verklaring van [slachtoffer 1], dat zij een stukje van het pistool in de rechterbroekzak van de verdachte zag, in sterke mate overeenkomt met de afbeeldingen op de foto's 17, 26 en 27 (dossierpagina's 1791, 1795 en 1796). Deze foto's, die ter terechtzitting van 29 juni 2005 onder de aandacht van de verdediging zijn gebracht, zijn gemaakt tijdens het verhoor van de verdachte door de rechter-commissaris op 1 maart 2004, bij welke gelegenheid een onderzoek is ingesteld naar de mogelijkheden van de verdachte om - al dan niet (geheel) zichtbaar een pistool in de kleding of op het lichaam te dragen. Daarbij is de verdachte gefotografeerd, terwijl hij afwisselend pistolen van verschillende grootten en modellen bij zich draagt.
Op de hiervoor genoemde foto 17 heeft de verdachte een vuurwapen, merk FN Browning model 22, in de rechterbroekzak en op de foto's 26 en 27 een vuurwapen, merk FN Browning model 10. Volgens het ballistisch onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut kan de munitie die bij de schietpartij op het adres [a-straat 1] te Sittard is gebruikt, met beide hiervoor genoemde vuurwapens worden verschoten."
3.4. Voor zover het middel de klacht behelst dat het Hof de bedoelde verklaring ten onrechte voor het bewijs heeft gebruikt, omdat art. 360, eerste lid, Sv niet is nageleefd, faalt het. Ingevolge het ook in hoger beroep toepasselijke art. 360, eerste lid, Sv dient voor het gebruik als bewijsmiddel van het proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris, houdende de verklaring van een minderjarige getuige die op de wijze als geregeld in art. 216, tweede lid, Sv is gehoord, in het vonnis de bijzondere reden te worden opgegeven. In het onderhavige geval gaat het echter om een door een minderjarige getuige bij de politie afgelegde verklaring, zodat art. 360, eerste lid, Sv niet van toepassing is (vgl. HR 30 januari 1996, DD 96.186)
3.5. Nu evenwel, naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft aangenomen, door de verdediging uitdrukkelijk en gemotiveerd het standpunt is ingenomen dat bedoelde verklaring niet tot het bewijs mocht worden gebezigd, was het Hof op grond van art. 359, tweede lid, Sv gehouden voor de afwijking van dat standpunt in het bijzonder de redenen op te geven. Het Hof heeft aan die motiveringseis voldaan met de hiervoor onder 3.3 weergegeven overwegingen. Die overwegingen met betrekking tot de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring kunnen, gelet op de aan de feitenrechter voorbehouden vrijheid in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal, in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst. Het oordeel van het Hof dat de verklaring voor het bewijs kon worden gebezigd is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 21 november 2006.