29 mei 2007
Strafkamer
nr. 02699/06
ZK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 februari 2006, nummer 20/008819-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden" (Unit 3) te 's-Gravenhage.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 14 april 2005 - de verdachte ter zake van onder 1 primair "medeplegen van moord, meermalen gepleegd" en onder 2 primair "medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd" veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft het Hof de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de vervangende hechtenis die in verband met de krachtens art. 36f Sr opgelegde maatregelen is bepaald, tot vaststelling dat deze vervangende hechtenis ter zake van de beide maatregelen gezamenlijk één jaar beloopt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen in totaal meer vervangende hechtenis heeft verbonden dan wettelijk is toegestaan.
4.2. De bestreden uitspraak houdt in dat het Hof aan de verdachte op de voet van art. 36f Sr de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] van respectievelijk € 24.474,30 en € 22.474,30. Daarbij heeft het Hof de vervangende hechtenis bepaald op respectievelijk 257 en 247 dagen.
4.3. Op grond van art. 36f, zesde lid, Sr in verbinding met art. 24c Sr kan bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat zoals hier bedoeld, worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag in het onderhavige geval, waarin sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, ingevolge art. 60a Sr in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr ten hoogste één jaar bedragen.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het middel terecht is voorgesteld. Tot cassatie behoeft dit evenwel niet te leiden nu de Hoge Raad zelf de duur van de vervangende hechtenis zal verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de bij de aan de verdachte opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] bepaalde vervangende hechtenis;
bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 24.474,30 ten behoeve van [benadeelde partij 1] bij gebreke van betaling en verhaal dient te worden vervangen door 190 dagen vervangende hechtenis;
bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 22.474,30 ten behoeve van [benadeelde partij 2] bij gebreke van betaling en verhaal dient te worden vervangen door 175 dagen vervangende hechtenis;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 29 mei 2007.