3 maart 2009
Strafkamer
nr. S 07/10799
AH/SM
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 december 2006, nummer 22/003263-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De middelen zijn schriftelijk toegelicht.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover daarbij ten aanzien van de straf, waarvan de tenuitvoerlegging is bevolen, niet is bepaald dat de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis daarop in aftrek dienen te worden gebracht, en tot bevel dat de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis op de straf, waarvan de tenuitvoerlegging is bevolen, in aftrek worden gebracht voor zover deze niet reeds in aftrek kunnen worden gebracht op de straf voor het feit waarvoor de verdachte is veroordeeld, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte is bij het bestreden arrest vrijgesproken van de primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling en ter zake van (de subsidiair tenlastegelegde) mishandeling veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week, met aftrek van het ondergane voorarrest. De duur van die in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd beliep, naar in cassatie moet worden aangenomen, 103 dagen.
Voorts is bij het bestreden arrest de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijke gevangenisstraf van een week, opgelegd bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 23 februari 2003.
3.2. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat het het Hof niet vrijstond de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf van een week te bevelen nu de duur van de in de hoofdzaak ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis de duur van de in die zaak opgelegde gevangenisstraf met meer dan een week overstijgt. Die opvatting is onjuist zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
3.3. Opmerking verdient nog het volgende. In een geval als het onderhavige waarin op de voet van art. 361a Sv bij de uitspraak in de hoofdzaak tevens de tenuitvoerlegging wordt gelast van een voorwaardelijke straf, is een bevel tot aftrek op die laatste straf van de in de hoofdzaak ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis niet mogelijk, nu de wet daarin niet voorziet.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van een week en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 maart 2009.