13 december 2013
Eerste Kamer
nr. 12/02029
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
MONTIS DESIGN B.V., door fusie opgegaan in MONTIS HOLDING B.V.,
gevestigd te Dongen,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. S.M. Kingma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Montis en [verweerster].
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Montis beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep en tot veroordeling van de wederpartij in de proceskosten op de voet van art. 1019h Rv.
Bij brief van 25 oktober 2012 heeft de advocaat van Montis aan de Hoge Raad bericht dat hij kort voordien bekend is geworden met het feit dat Montis Design B.V. als gevolg van een fusie is opgegaan in Montis Holding B.V. en heeft opgehouden zelfstandig te bestaan. In verband met het vorenstaande heeft hij de Hoge Raad verzocht hem een wijziging van de tenaamstelling van eiseres tot cassatie in de gedingstukken toe te staan.
[verweerster] heeft hierop verzocht Montis niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt:
- op het incidenteel verzoek tot het toestaan van een naamswijziging in de gedingstukken in cassatie: tot inwilliging daarvan;
- op het principaal beroep in cassatie: tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over het in de conclusie onder 5.20 aangeduide onderwerp en tot aanhouding van iedere verdere beslissing;
- op het incidenteel beroep in cassatie: tot verwerping daarvan.
De advocaat van Montis heeft bij brief van 6 september 2013 op die conclusie gereageerd. De advocaten van [verweerster] hebben eveneens bij brief van 6 september 2013 op die conclusie gereageerd.
6 Beoordeling van de middelen in het principale en het incidentele beroep
De relevante bepalingen van de BC en de BTMW
6.1.1
Voor zover in cassatie van belang bepaalt de BC:
”Artikel 2
1) De term ‘werken van letterkunde en kunst’ omvat alle voortbrengselen op het gebied van letterkunde, wetenschap en kunst, welke ook de wijze of de vorm van uitdrukking zij, zoals boeken, brochures en andere geschriften; (…) werken van toegepaste kunst; (…).
(…)
6) De in dit artikel vermelde werken genieten bescherming in alle landen van de Unie. Deze bescherming bestaat ten gunste van de auteur en van zijn rechtsopvolgers.
7) Het is onverminderd de bepalingen van artikel 7, vierde lid, van de Conventie aan de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden om het toepassingsgebied te bepalen van hun wetten betreffende werken van toegepaste kunst en tekeningen en modellen van nijverheid alsmede betreffende de voorwaarden voor de bescherming van deze werken, tekeningen en modellen. Voor werken, die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd, kan in een ander land van de Unie slechts de bijzondere bescherming worden ingeroepen welke in dat land aan tekeningen en modellen wordt verleend; indien echter in dat land geen zodanige bijzondere bescherming wordt toegekend, worden deze werken beschermd als werken van kunst.
(…)
Artikel 5
1) De auteurs genieten voor de werken waarvoor zij krachtens deze Conventie zijn beschermd, in de landen van de Unie die niet het land van oorsprong van het werk zijn, de rechten, welke de onderscheidene wetten thans of in de toekomst aan eigen onderdanen verlenen of zullen verlenen, alsmede de rechten door deze Conventie in het bijzonder verleend.
2) Het genot en de uitoefening van die rechten zijn aan geen enkele formaliteit onderworpen; dat genot en die uitoefening zijn onafhankelijk van het bestaan der bescherming in het land van oorsprong van het werk. Bijgevolg worden, buiten de bepalingen van deze conventie, de omvang van de bescherming, zowel als de rechtsmiddelen, die de auteur worden gewaarborgd ter handhaving van zijn rechten, uitsluitend bepaald door de wetgeving van het land, waar de bescherming wordt ingeroepen.
3) De bescherming in het land van oorsprong wordt geregeld door de nationale wetgeving. Wanneer de auteur evenwel geen onderdaan is van het land van oorsprong van het werk waarvoor hij door deze Conventie wordt beschermd, heeft hij in dat land dezelfde rechten als de auteurs, die onderdaan van dat land zijn.
4) Als land van oorsprong wordt beschouwd:
a. voor de voor het eerst in één van de landen van de Unie gepubliceerde werken, dat land;
(…)
Artikel 7
1) De duur der bescherming die door deze Conventie wordt toegekend, omvat het leven van de auteur en vijftig jaren na zijn dood.
(…)
4) Het is aan de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden de duur der bescherming van de fotografische werken en werken van toegepaste kunst die als werken van kunst worden beschermd, te regelen; deze beschermingsduur mag echter niet korter zijn dan een periode van vijfentwintig jaar te rekenen van de vervaardiging van dat werk.
(…)
6) De landen van de Unie hebben de bevoegdheid een langere beschermingsduur toe te kennen dan die bedoeld in de voorgaande leden.
(…)
8) In alle gevallen wordt de duur geregeld door de wet van het land waar de bescherming wordt ingeroepen; tenzij de wetgeving van dat land anders beschikt overschrijdt hij evenwel niet de in het land van oorsprong van het werk vastgestelde duur.”
6.1.2
Art. 21 lid 3 (oud) BTMW, dat met ingang van 1 december 2003 is vervallen, bepaalde:
“De nietigverklaring van het depot van een tekening of model met een duidelijk kunstzinnig karakter of het verval van het uitsluitend recht voortvloeiend uit het depot van een dergelijke tekening of model houdt in, dat het auteursrecht voor die tekening of dat model gelijktijdig vervalt, voorzover beide rechten in handen van dezelfde houder zijn; dit recht vervalt echter niet, indien de houder van de tekening of het model overeenkomstig artikel 24 een bijzondere verklaring aflegt met het oog op de instandhouding van zijn auteursrecht.”
6.2.1
Onderdeel 1.1 van het incidentele middel heeft de verste strekking en wordt daarom als eerste behandeld. Het onderdeel keert zich tegen rov. 4.5.10-4.5.13 en klaagt dat het hof heeft miskend dat het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC in verbinding met art. 2 lid 7 BC en art. 7 lid 4 BC niet belet dat voor werken van toegepaste kunst het vereiste van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW effect sorteert. Gegrondbevinding van deze klacht zou ertoe leiden – aldus onderdeel 1.2 – dat ook indien Duitsland als het land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt, Montis in Nederland slechts auteursrechtelijke bescherming toekomt tot 1993, als gevolg van het ontbreken van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW.
6.2.2
In rov. 4.5.10 in verbinding met rov. 4.5.6 heeft het hof uit het Cassina-arrest van de Hoge Raad (HR 26 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5967, NJ 2000/671) afgeleid dat het geldend maken van het recht dat een rechthebbende rechtstreeks kan ontlenen aan art. 7 lid 4 BC – dat wil zeggen: bescherming gedurende 25 jaar vanaf de vervaardiging van het werk – niet afhankelijk mag worden gesteld van het formele vereiste van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW. Het oordeel van het hof is juist en in zoverre falen de klachten.
6.2.3
De klachten treffen evenmin doel voor zover zij ertoe strekken de Hoge Raad te doen terugkomen van zijn hiervoor in 6.2.2 weergegeven uitleg van de BC. Daartoe is geen aanleiding. Aan art. 7 lid 4 BC kan een rechthebbende ten aanzien van een werk van toegepaste kunst rechtstreeks een beroep ontlenen op een minimumbeschermingstermijn van 25 jaar. Het verzuim om een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW af te leggen, kan ertoe leiden dat deze termijn tegen de wil van de rechthebbende wordt bekort, waarvoor in de BC geen rechtvaardiging is te vinden. Dit betekent dat art. 21 lid 3 (oud) BTMW in strijd is met de rechten die de BC een rechthebbende (in art. 7 lid 4) rechtstreeks toekent.
6.3.1
De onderdelen 2.1.1-2.1.4 en 2.1.6 van het principale middel zijn gericht tegen rov. 4.5.9-4.5.12, 4.6 en 4.10 en strekken ten betoge – kort gezegd – dat aan Montis in Nederland een beroep toekomt niet alleen op de minimumbeschermingsduur van art. 7 lid 4 BC, maar ook op de gewone beschermingsduur van 70 jaar van art. 37 lid 1 Aw, waaraan art. 21 lid 3 (oud) BTMW niet kan afdoen. Volgens de onderdelen is het vereiste van een instandhoudingsverklaring van art. 21 lid 3 (oud) BTMW in strijd met het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC, waarop Montis een beroep kan doen indien Duitsland als het land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt. De onderdelen voeren aan dat het vorenstaande voortvloeit uit het hiervoor in 6.2.2 genoemde Cassina-arrest.
6.3.2
De onderdelen treffen geen doel. Indien komt vast te staan dat Duitsland als het land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt, kan Montis in Nederland een beroep doen op de rechten die de BC haar rechtstreeks toekent alsmede – op de voet van het in art. 5 lid 1 BC neergelegde gelijkstellingsbeginsel – op het hier te lande geldende auteursrecht. Op grond van het Nederlandse auteursrecht, zoals dit luidde tot 1 december 2003, diende Montis een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW af te leggen, bij gebreke waarvan haar auteursrecht verviel. Weliswaar dient deze instandhoudingsverklaring te worden aangemerkt als een formaliteit in de zin van art. 5 lid 2 BC, maar art. 2 lid 7 BC brengt mee dat het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC moet wijken voor een andersluidende nationale wettelijke regeling van het auteursrecht op werken van toegepaste kunst, zoals de Charly. Het andersluidende betoog van Montis vindt geen steun in het Cassina-arrest. In dit arrest is slechts geoordeeld dat de instandhoudingsverklaring in strijd is met de BC voor zover deze afbreuk doet aan de minimumbeschermingstermijn van art. 7 lid 4 BC.
6.3.3
Hetgeen hiervoor in 6.3.2 is overwogen, betekent dat Montis, voor het geval dat Duitsland als het land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt, niet met een beroep op het gelijkstellingsbeginsel van art. 5 lid 1 BC en het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC in Nederland een verdergaande auteursrechtelijke bescherming kan inroepen dan toekomt aan de rechthebbende van een werk van toegepaste kunst waarvoor Nederland als het land van oorsprong moet worden aangemerkt. Evenmin kan Montis met een beroep op deze bepalingen voorkomen dat het vervallen van haar auteursrecht, als gevolg van het ontbreken van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW, haar kan worden tegengeworpen.
Het recht van de Europese Unie
6.4.1
De onderdelen 2.1.5, 2.1.7 en 2.3.3 van het principale middel klagen dat het hof in rov. 4.5.10-4.5.12, 4.6 en 4.10 heeft miskend dat het Unierechtelijke verbod van onderscheid naar nationaliteit – voorheen neergelegd in art. 12 EG, thans in art. 18 VWEU – in de weg staat aan toepassing van het land-van-oorsprongbeginsel van de BC, indien dit meebrengt dat Montis, voor het geval dat Nederland als het land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt, hier te lande geen auteursrechtelijke bescherming zou genieten terwijl dit wel het geval zou zijn als Duitsland als het land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt.
6.4.2
In het Vredesteinarrest (HR 11 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1558, NJ 2002/55) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat mede uit art. 5 lid 1 en 5 lid 3, eerste zin, BC volgt dat de BC alleen in internationale situaties geldt en dat een Nederlandse auteur zich in Nederland met betrekking tot een werk waarvan Nederland het land van oorsprong is, niet op de BC kan beroepen. Voorts heeft de Hoge Raad de klacht verworpen dat dit een in het licht van (toen nog) art. 12 EG ontoelaatbare discriminatie van Nederlandse ten opzichte van buitenlandse auteursrechthebbenden meebrengt, op de grond dat een ongunstiger behandeling door een lidstaat van zijn eigen onderdanen in vergelijking met onderdanen van andere lidstaten niet een door art. 12 verboden discriminatie oplevert.
Nu het oordeel van het hof strookt met het vorenstaande, falen de daartegen gerichte rechtsklachten.
6.4.3
Voor zover Montis beoogt de Hoge Raad te doen terugkomen van het Vredestein-arrest, treffen de onderdelen evenmin doel.
In de onderdelen wordt een beroep gedaan op rechtspraak van het HvJEU, te weten HvJEU 20 oktober 1993, C-92/92 en C-326/92, ECLI:NL:XX:1993:BF1655, Jur. 1993, p. I-5145 (‘Phil Collins’), HvJEU 6 juni 2002, C-360/00, ECLI:NL:XX:2002:BG0080, Jur. 2002, p. I-5089 (‘Ricordi’), en HvJEU 30 juni 2005, C-28/04, ECLI:NL:XX:2005:BF8528, Jur. 2005, p. I-5781 (‘Tod’s’). Montis miskent evenwel dat deze rechtspraak betrekking heeft op gevallen waarin een rechthebbende die onderdaan is van een lidstaat, in een andere lidstaat auteursrechtelijke bescherming inroept en (met succes) erover klaagt dat hij wordt achtergesteld ten opzichte van onderdanen van laatstgenoemde lidstaat. Uit deze rechtspraak valt niet af te leiden dat een met het stelsel van de BC verenigbare, ongunstiger behandeling door een lidstaat van zijn eigen onderdanen in vergelijking met onderdanen van andere lidstaten een door (thans) art. 18 VWEU verboden discriminatie oplevert.
Over de juiste uitleg van art. 18 VWEU kan redelijkerwijs geen twijfel bestaan, gezien de hiervoor genoemde rechtspraak van het HvJEU. De Hoge Raad ziet dan ook geen noodzaak hierover prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU.
6.5.1
De onderdelen 2.1.8 en 2.3.4 van het principale middel betogen dat het hof in rov. 4.5.10-4.5.12 heeft miskend – kort gezegd – dat de Beschermingstermijnrichtlijn (Richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993, Pb L 290/9, nadien gewijzigd en inmiddels vervangen door Richtlijn (EG) 2006/116 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006, Pb L 372/12) in verbinding met art. 51 Aw rechtstreeks ertoe leidt dat een werk dat op 1 juli 1995 (het tijdstip genoemd in art. 10 lid 2 in verbinding met art. 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn) in een lidstaat auteursrechtelijk werd beschermd, ook in Nederland volgens het hier te lande geldende auteursrecht wordt beschermd, althans dat de auteursrechtelijke bescherming herleeft na het verval daarvan ingevolge art. 21 lid 3 (oud) BTMW.
6.5.2
Deze onderdelen kunnen bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden voor zover zij berusten op de enkele stelling dat de Charly op 1 januari 1995 in enige lidstaat auteursrechtelijke bescherming genoot. Anders dan de onderdelen betogen, heeft noch de rechtbank (in rov. 4.11.3 van haar tussenvonnis) noch het hof (in rov. 4.5.12 van zijn tussenarrest) vastgesteld dat de Charly op 1 januari 1995 in Duitsland auteursrechtelijk werd beschermd. Voorts voeren de onderdelen niet aan (en vermelden zij ook geen vindplaatsen in de gedingstukken van de feitelijke instanties) dat door Montis de stelling is betrokken dat destijds in een andere lidstaat dan Nederland sprake was van auteursrechtelijke bescherming van de Charly. Voor zover de onderdelen mede een beroep doen op de auteursrechtelijke bescherming van de Charly in Nederland, kunnen zij evenmin tot cassatie leiden omdat dit auteursrecht door het ontbreken van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW in beginsel in 1993 was vervallen, derhalve vóór 1 januari 1995.
6.5.3
Voor zover de onderdelen aanvoeren (i) dat Montis zich op de beschermingstermijn van de Beschermingstermijnrichtlijn in verbinding met art. 37 lid 1 Aw kan beroepen, op de grond dat het overgangsrecht met betrekking tot het vervallen van art. 21 lid 3 (oud) BTMW, met ingang van 1 december 2003, aldus moet worden uitgelegd dat het in 1993 vervallen auteursrecht van Montis ten aanzien van de Charly op enig tijdstip is herleefd, en (ii) dat hieruit voortvloeit dat Montis ten aanzien van de Charly op of na 1 januari 1995 in Nederland wederom auteursrechtelijke bescherming genoot, komen zij hierna in 6.6.1-6.6.4 aan de orde. Is dit betoog van Montis juist, dan strekt de haar alsdan toekomende auteursrechtelijke bescherming zich op grond van de Beschermingstermijnrichtlijn in verbinding met art. 37 lid 1 Aw uit tot 70 jaar na de dood van de auteur.
Het overgangsrecht met betrekking tot het vervallen van art. 21 lid 3 (oud) BTMW
6.6.1
De onderdelen 2.3.1, 2.3.2 en 2.3.4 klagen dat het hof de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend door niet kenbaar in te gaan op de in eerste aanleg door Montis betrokken stelling dat het vervallen met ingang van 1 december 2003 van het vereiste van een instandhoudingsverklaring van art. 21 lid 3 (oud) BTMW, tot gevolg heeft dat het auteursrecht van Montis – dat bij gebreke van een instandhoudingsverklaring in 1993 is vervallen – is herleefd, althans dat het ontbreken van een instandhoudingsverklaring zonder rechtsgevolg blijft. In dit verband heeft Montis aangevoerd dat dit herleven van haar auteursrecht terugwerkt tot 1 juli 1995 (het in art. 10 lid 2 in verbinding met art. 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn genoemde tijdstip).
6.6.2
De onderdelen klagen terecht dat de devolutieve werking van het hoger beroep meebrengt dat het hof had moeten ingaan op het hiervoor in 6.6.1 weergegeven betoog van Montis.
6.6.3
Het betoog van Montis werpt een vraag op van uitleg van de BTMW, in het bijzonder van het Protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de BTMW (Trb. 2002/129). Noch het Protocol, noch het bijbehorende Gemeenschappelijk Commentaar van de regeringen, biedt uitsluitsel met betrekking tot de overgangsrechtelijke gevolgen van het vervallen, met ingang van 1 december 2003, van het vereiste van een instandhoudingsverklaring van art. 21 lid 3 (oud) BTMW. In het onderhavige geval rijst allereerst de vraag of het auteursrecht van Montis, dat voor 1 december 2003 is vervallen wegens het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring, als blijvend vervallen geldt, dan wel op enig tijdstip is herleefd. Indien deze vraag in laatstbedoelde zin moet worden beantwoord, rijst vervolgens de vraag op welk tijdstip het auteursrecht is herleefd: (a) het tijdstip waarop het auteursrecht ingevolge art. 21 lid 3 (oud) BTMW bij gebreke van een instandhoudingsverklaring is vervallen (in dit geval: 1993), (b) het tijdstip genoemd in art. 10 lid 2 in verbinding met art. 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn (1 juli 1995), (c) het tijdstip waarop art. 21 lid 3 (oud) BTMW is vervallen (1 december 2003), of (d) een ander tijdstip.
6.6.4
Over de beantwoording van de hiervoor in 6.6.3 geformuleerde vragen kan redelijkerwijs twijfel bestaan. Daarin vindt de Hoge Raad aanleiding om deze vragen van uitleg van de BTMW en het Protocol van 20 juni 2002 aan het Benelux-Gerechtshof voor te leggen.
De begrippen publicatie en publiek van de BC
6.7.1
De onderdelen 2.2.1 en 2.2.2 van het principale middel en de onderdelen 2.1-2.5 van het incidentele middel bestrijden het oordeel van het hof in rov. 4.8.5 met betrekking tot het begrip ‘publicatie’ van art. 3 lid 3 in verbinding met art. 5 lid 4, aanhef en onder a, BC.
6.7.2
Het hof heeft overwogen dat de enkele aanwezigheid of het enkele tonen van de Charly op de meubelbeurs in Keulen onvoldoende is om Duitsland als het land van oorsprong te kunnen aanmerken. Volgens het hof is voor publicatie in de zin van art. 3 lid 3 in verbinding met art. 5 lid 4, onder a, BC vereist dat Montis de Charly tijdens deze beurs voor het eerst aan het publiek heeft aangeboden en dat potentiële afnemers de mogelijkheid hadden de Charly te bestellen en/of te kopen.
Aldus heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Aan het vereiste van publicatie in de zin van de BC is voldaan indien Montis daadwerkelijk exemplaren van de Charly aan het publiek in Duitsland ter beschikking heeft gesteld. Daarbij is niet van belang of Montis deze beschikbaarstelling heeft bewerkstelligd door middel van een (eigen) vestiging of vaste inrichting in Duitsland dan wel door inschakeling van andere (rechts)personen in Duitsland.
6.7.3
Voor zover de hiervoor in 6.7.1 genoemde klachten van het principale en het incidentele middel op een andere rechtsopvatting berusten, falen zij. Ook overigens kunnen deze klachten niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6.8.1
De onderdelen 3.1-3.5 van het incidentele middel keren zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.8.4 met betrekking tot het begrip ‘publiek’ van art. 3 lid 3 BC.
6.8.2
Het hof heeft zich verenigd met het oordeel van de rechtbank dat de term publiek duidt op alle voor de afname van het werk relevante spelers op een bepaalde markt of in een bepaalde branche, onder wie groothandel, dealers en potentiële afnemers. De stelling van [verweerster] dat art. 3 lid 3 BC vereist dat op de meubelbeurs in Keulen eindgebruikers/consumenten aanwezig waren, is door het hof verworpen.
Aldus heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 3 lid 3 BC vereist dat het werk voor eenieder verkrijgbaar is, hetgeen rechtstreeks dan wel door tussenkomst van groothandel, dealer of detaillist kan geschieden. Van een eerste publicatie van een werk op een beurs kan derhalve sprake zijn zonder aanwezigheid van eindgebruikers/consumenten op die beurs, mits het werk door tussenkomst van de wel op de beurs aanwezige groothandel, dealers en potentiële afnemers (niet zijnde eindgebruikers/consumenten) voor eindgebruikers/consumenten verkrijgbaar zal worden.
6.8.3
Op het vorenstaande stuiten de klachten van de onderdelen 3.1-3.5 van het incidentele middel af.
6.9
De klachten van de onderdelen 2.4 en 2.5 van het principale middel behoeven thans geen behandeling.
6.10
De overige klachten van het principale middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De proceskosten in het incidentele beroep
6.11
Partijen hebben over en weer aanspraak gemaakt op vergoeding van de volledige proceskosten in cassatie op de voet van art. 1019h Rv. Het door Montis opgevoerde bedrag ter zake van het incidentele beroep zal worden toegewezen, nu [verweerster] niet heeft aangevoerd dat Montis meer of anders vordert dan redelijke en evenredige kosten als bedoeld in art. 1019h Rv.
7. Omschrijving van de feiten waarop de door het Benelux-Gerechtshof te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 vermelde feiten, waarvan te dezen moet worden uitgegaan.
8 Vragen van uitleg
De vragen van uitleg van de Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen waarvan de Hoge Raad, blijkens het hiervoor in 6.6.1-6.6.4 overwogene, beantwoording door het Benelux-Gerechtshof nodig acht voor zijn beslissing op het cassatieberoep, zijn de volgende:
1. Dient het vervallen van art. 21 lid 3 (oud) BTMW, per 1 december 2003, krachtens het Protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de BTMW aldus te worden uitgelegd – mede gezien de noodzaak van een uitleg conform de Beschermingstermijnrichtlijn – dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat voor 1 december 2003 is vervallen wegens het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring, als blijvend vervallen geldt, dan wel op enig tijdstip is herleefd?
2. Indien het antwoord op vraag 1 luidt dat het auteursrecht op enig tijdstip is herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval:
(a) het tijdstip waarop het auteursrecht ingevolge art. 21 lid 3 (oud) BTMW bij gebreke van een instandhoudingsverklaring is vervallen,
(b) het tijdstip genoemd in art. 10 lid 2 in verbinding met art. 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn,
(c) het tijdstip waarop art. 21 lid 3 (oud) BTMW is vervallen, of
(d) een ander tijdstip?
9 Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
verstaat dat de procedure in cassatie wordt gevoerd op naam van Montis Holding B.V.;
in het principale beroep:
verzoekt het Benelux-Gerechtshof met betrekking tot de hiervoor in 8 geformuleerde vragen uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het Benelux-Gerechtshof naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Montis begroot op € 68,07 aan verschotten en € 16.520,16 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren M.A. Loth, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 13 december 2013.