[verweerder] heeft onder meer gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat de publicatie van zijn portret in Het Parool van 19 september 2009 en op de website van Het Parool van 19 september tot 30 december 2009 onrechtmatig was en dat Het Parool c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 10.000,--.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat de publicatie van het herkenbare portret van [verweerder] bij het artikel in Het Parool van 19 september 2009 en op de website van Het Parool van 19 september tot en met 30 december 2009 onrechtmatig was. Het hof heeft Het Parool c.s. veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.500,-- aan [verweerder] wegens immateriële schade. Daartoe heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen.
[verweerder] is op de foto herkenbaar in beeld. Het gaat om een niet in zijn opdracht vervaardigd portret dat openbaar is gemaakt in Het Parool en op www.hetparool.nl. Op grond van art. 21 Auteurswet is openbaarmaking niet geoorloofd voor zover een redelijk belang van de geportretteerde zich tegen openbaarmaking verzet, waaronder valt de bescherming van [verweerder] tegen inbreuken op zijn recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Dit fundamentele recht van [verweerder] kan botsen met het fundamentele recht van Het Parool c.s. op vrijheid van meningsuiting. (rov. 3.6)
De gelijkwaardigheid van deze twee fundamentele rechten brengt mee dat de toetsing in één keer dient te geschieden waarbij het oordeel dat een van beide rechten, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere, meebrengt dat daarmee de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van art. 8 lid 2, onderscheidenlijk art. 10 lid 2, EVRM. (rov. 3.7)
Met de publicatie van de beeltenis van het gezicht van [verweerder] bij het artikel is inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [verweerder]. Hierbij moet worden bedacht dat [verweerder] blijkens het artikel wordt verdacht van een (zeer ernstig) strafbaar feit.
De volgende vraag die beantwoord dient te worden, is of deze inbreuk, gelet op de vrijheid van meningsuiting van Het Parool c.s., onrechtmatig is jegens [verweerder]. (rov. 3.10) Dit is het geval. [verweerder] hoeft de publicatie van het herkenbare portret bij het artikel niet te dulden. Zonder wezenlijk afbreuk te doen aan de zeggingskracht van het artikel, hadden Het Parool c.s. immers een minder herkenbaar portret van [verweerder] kunnen publiceren, bijvoorbeeld door het plaatsen van een balkje over de ogen. Het Parool c.s. hebben in dit verband aangevoerd dat hierover in andere zaken ook wel is geoordeeld dat deze maatregel extra criminaliserend werkt, maar dat gaat in deze zaak niet op, omdat het artikel in het teken stond van de verdenking van een geweldsmisdrijf en de op handen zijnde behandeling daarvan door de strafrechter. Bij de publicatie van portretten van verdachten van strafbare feiten is in beginsel terughoudendheid op zijn plaats. (rov. 3.11)
De omstandigheid dat [verweerder] in 2007 actief heeft meegewerkt aan de documentaire, die in november 2007 en juni 2008 op televisie is uitgezonden en tot eind 2009 op internet viel te bekijken, rechtvaardigt niet het plaatsen van een herkenbaar portret bij het artikel over die documentaire en de aanstaande strafzaak. Door zijn medewerking aan die documentaire is [verweerder] niet een zodanig publiek figuur geworden dat hij daardoor moet dulden dat zijn herkenbare portret werd gepubliceerd bij het artikel in het landelijk dagblad Het Parool en op de website www.hetparool.nl, te minder omdat hij daardoor herkenbaar in verband werd gebracht met een (zeer ernstig) strafbaar feit. Dat thans nog portretten van [verweerder] op internet kunnen worden gevonden, kan niet tot een ander oordeel leiden. Van belang is dat Het Parool c.s. destijds een foto hebben gepubliceerd in de krant, die – anders dan bij het gebruikmaken van internet – in één oogopslag en zonder verdere handelingen waargenomen kan worden. (rov. 3.12)
Het recht van [verweerder] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer dient dan ook, op grond van alle omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, zwaarder te wegen dan het recht van Het Parool c.s. op vrijheid van meningsuiting. Daarmee is het onrechtmatig handelen van Het Parool c.s. jegens [verweerder] gegeven. (rov. 3.13)
[verweerder] is door het plaatsen van het herkenbare portret bij het artikel aangetast in zijn persoon.
Dat rechtvaardigt een immateriële schadevergoeding.
Het hof stelt deze billijkheidshalve vast op € 1.500,--.
[verweerder] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die een hoger bedrag rechtvaardigen. (rov. 3.14)
3.3.1
Onderdeel 2.5 van het middel, dat de Hoge Raad eerst zal behandelen, klaagt dat het hof in rov. 3.12 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de medewerking van [verweerder] aan de documentaire over zijn strafrechtelijk relevante verleden en aan de rapclip, in combinatie met het feit dat [verweerder] een hulpverleenster heeft doodgestoken en twee hulpverleensters ernstig heeft verwond, meebracht dat [verweerder] in mindere mate verwachtingen ten aanzien van de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer mocht hebben. Volgens het onderdeel komt de rechtsopvatting van het hof in rov. 3.12 in strijd met art. 10 EVRM neer op een absoluut verbod tot publicatie van een herkenbare foto van een verdachte van een strafbaar feit indien de verdachte geen publiek figuur is.
3.3.2
Het onderdeel faalt. Het hof heeft, blijkens zijn hiervoor in 3.2 weergegeven rov. 3.11-3.13, terecht tot uitgangspunt genomen dat de vraag of het recht van [verweerder] op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder dient te wegen dan het recht van Het Parool c.s. op vrijheid van meningsuiting, moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval, en met inachtneming van de noodzakelijkheids- en proportionaliteitstoets van art. 10 lid 2 EVRM, dan wel art. 8 lid 2 EVRM (zie onder meer HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230, NJ 2012/571). In het licht van deze maatstaf getuigt het niet van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof heeft geoordeeld dat de publicatie van een herkenbaar portret, afkomstig uit de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde documentaire, niet werd gerechtvaardigd door de omstandigheid dat [verweerder] aan de documentaire over zijn persoon en aan de rapclip had meegewerkt. Het oordeel van het hof dat de publicatie onrechtmatig was tegenover [verweerder] is evenmin onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft bij dit oordeel, blijkens rov. 3.12 van zijn arrest, acht geslagen op de aard en inhoud van die documentaire en op de omstandigheid dat deze is gemaakt voordat de strafbare feiten werden gepleegd waarvan [verweerder] ten tijde van de publicatie van het portret werd verdacht. Het hof heeft bovendien in aanmerking genomen dat Het Parool ook andere middelen tot haar beschikking had dan het volledig herkenbaar afdrukken van de foto, waarmee geen afbreuk zou zijn gedaan aan de zeggingskracht van de publicatie en in mindere mate inbreuk zou zijn gemaakt op het recht op bescherming van het privéleven van [verweerder]. Aldus heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat publicatie van de onbewerkte foto niet noodzakelijk was voor de zeggingskracht van het artikel en, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, ook niet proportioneel was aan het daarmee nagestreefde doel, namelijk voorlichting van het publiek. Dit oordeel komt niet neer op een absoluut verbod als in de klacht bedoeld.
3.4.2
Een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan aangemerkt worden als een aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b, BW die aanspraak geeft op vergoeding van immateriële schade (Parl. Gesch. Boek 6, p. 380). In het oordeel van het hof dat het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in dit geval zwaarder dient te wegen dan het recht van Het Parool c.s. op vrijheid van meningsuiting, ligt besloten dat Het Parool c.s. door de publicatie van het portret inbreuk hebben gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [verweerder]. Daarmee is in een geval als het onderhavige - een onrechtmatige perspublicatie – de aanspraak op schadevergoeding wegens aantasting in de persoon in de zin van die bepaling gegeven. Het oordeel van het hof dat [verweerder] aanspraak heeft op vergoeding van immateriële schade is dan ook juist.