De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft de vorderingen toegewezen, met dien verstande dat de Staat is veroordeeld in de proceskosten op basis van het liquidatietarief. Daartoe heeft het hof allereerst overwogen:
“3.2 De in de amvb's belichaamde, opeenvolgende beslissingen om digitale audiospelers en digitale videorecorders niet aan te wijzen als voorwerpen waarover heffingen verschuldigd zijn, zijn door de Kroon gemotiveerd met: onduidelijkheid over initiatieven van de Europese Commissie, het lopende onderzoek van [het college van toezicht Collectieve Beheersorganisaties Auteurs- en naburige rechten] bij de [Stichting de Thuiskopie], technische beschermingsmaatregelen in de toekomst (amvb I), het probleem van de onverdeelde gelden en de mogelijkheid voor partijen in overleg te treden over de grondslagen en toekomst van het thuiskopiestelsel (amvb II), de problematiek van de onverdeelde gelden, lopende juridische procedures en hoopvolle Europese ontwikkelingen (amvb III en IV), debat dat zal worden gevoerd over de toekomst van het thuiskopiestelsel naar aanleiding van het rapport van de parlementaire werkgroep auteursrechten en de, bijna opgeloste, problematiek van de onverdeelde gelden (amvb V).”
Vervolgens overwoog het hof, kort gezegd, als volgt.
De Aw en de WNR moeten worden uitgelegd in overeenstemming met de Auteursrechtrichtlijn. Indien de lidstaten gebruik maken van de mogelijkheid om voor het kopiëren voor privégebruik een uitzondering te maken op het reproductierecht, moeten de lidstaten voorzien in de betaling van een billijke compensatie aan de auteurs of naburig rechthebbenden die hierdoor worden benadeeld. (rov. 3.3) De lidstaat heeft bij het al dan niet toekennen van die billijke compensatie geen beleidsvrijheid, behalve dat hij binnen de grenzen van het Unierecht en de Auteursrechtrichtlijn de vorm, de wijze van financiering en inning en het niveau van deze billijke compensatie kan bepalen (rov. 3.4). Nu Nederland het thuiskopiëren mogelijk heeft gemaakt, mogen andere overwegingen, zoals die, vermeld in rov. 3.2, of de stelling dat het huidige systeem ‘onwerkbaar’ is, geen rol spelen bij de vraag of aan rechthebbenden een billijke vergoeding toekomt over digitale audiospelers en digitale videorecorders. Norma c.s. voeren terecht aan dat de amvb’s op grond van onjuiste overwegingen tot stand zijn gekomen. (rov. 3.5-3.8)
Reeds in de amvb van 17 februari 2007 had de Staat digitale audiospelers en digitale videorecorders behoren aan te wijzen als voorwerpen waarover een heffing verschuldigd werd. Deze aanwijzing had de Staat in de overige amvb’s moeten handhaven. Digitale audiospelers en digitale videorecorders worden immers voor een substantieel deel gebruikt voor het maken van thuiskopieën en nemen in ieder geval vanaf begin 2007 een niet verwaarloosbaar aandeel in op de Nederlandse markt. Het is zonder meer aannemelijk dat de rechthebbenden van het kopiëren op deze voorwerpen schade ondervinden die zij niet zouden hebben ondervonden indien Nederland geen uitzondering voor het thuiskopiëren had gemaakt. Bovendien neemt het kopiëren op cd-recordables en dvd-recordables, waarop wel een heffing rust, af, terwijl het kopiëren op digitale audiospelers en digitale videorecorders toeneemt. Het is dan ook aannemelijk dat het kopiëren op eerstgenoemde media in ieder geval deels wordt vervangen door het kopiëren op laatstgenoemde. (rov. 3.12)
De stelling van de Staat dat onverschillig is langs welke weg de rechthebbende een billijke compensatie ontvangt, zodat deze ook zou kunnen worden bekostigd uit heffingen op cd’s en dvd’s, waarbij het aan de rechthebbende zou zijn om aan te tonen dat hetgeen hij ontvangt geen billijke compensatie vormt, is onjuist. Wat een billijke compensatie vormt, moet worden bepaald aan de hand van het mogelijke nadeel dat de rechthebbende lijdt door het vermoedelijke gebruik van de desbetreffende apparaten. Waar de Staat heeft gekozen voor een systeem waarin een heffing wordt gelegd op apparaten die voor het maken van thuiskopieën gebruikt worden, betekent het vorenstaande dat hij daarvan niet zonder gegronde redenen, waarvan niet is gebleken, een of meer categorieën mag uitzonderen die eveneens – in meer dan verwaarloosbare mate – voor het maken van thuiskopieën worden gebruikt en daardoor schade voor de rechthebbenden veroorzaken. Daar komt bij dat het onaannemelijk is dat de rechthebbenden hun billijke compensatie zouden ontvangen uit heffingen op cd’s en dvd’s alleen, aangezien de Staat de vergoedingen voor deze dragers heeft bevroren. Ten slotte staat het de lidstaten niet vrij het begrip ‘billijke compensatie’ op incoherente wijze nader in te vullen. Indien de heffingen waaruit de billijke compensatie wordt gefinancierd volledig op één of twee (in betekenis afnemende) dragers rusten en in het geheel niet op andere (in belang toenemende) dragers, kan niet worden gesproken van een coherent stelsel. (rov. 3.13)
De Staat heeft daarom onrechtmatig – want in strijd met hogere regelgeving (de Auteursrechtrichtlijn en de in overeenstemming daarmee uit te leggen Aw en WNR) – gehandeld jegens Norma c.s. door in de amvb’s digitale audiospelers en digitale videorecorders niet aan te wijzen als voorwerpen waarover een heffing verschuldigd is. Aangezien de mogelijkheid dat Norma c.s. schade hebben geleden aannemelijk is, wordt de Staat veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat. In de schadestaatprocedure zal worden gedebatteerd over de hoogte van de heffingen die de Kroon had moeten vaststellen. Deze had in ieder geval niet nul mogen zijn. (rov. 3.15)
De Staat wordt verwezen in de kosten van het geding in beide instanties. Art. 1019h Rv is niet van toepassing, aangezien het niet gaat om de handhaving van rechten van intellectuele eigendom tegen een daarop gepleegde inbreuk. (rov. 3.18)