NLKabel c.s. betogen daaromtrent het volgende.
Art. 45d Aw bevat een wettelijk vermoeden van overdracht (‘présomption de cession’) aan de producent, van (onder meer) het recht van de makers van een filmwerk om dat werk openbaar te maken, “tenzij de makers en de producent schriftelijk anders overeengekomen zijn”; de producent is ingevolge deze bepaling aan de makers een billijke vergoeding verschuldigd voor iedere vorm van exploitatie van het filmwerk. Art. 45d Aw is ingevolge art. 4 WNR van overeenkomstige toepassing op de uitvoering van een uitvoerende kunstenaar die bestemd is als bijdrage voor de totstandkoming van een filmwerk. Deze bepalingen zijn ingevoerd ter implementatie van art. 14bis lid 2, onder b, van de Berner Conventie (hierna: BC), welk artikel ertoe strekt dat de producent, die het financiële risico van de productie draagt, de zekerheid heeft dat de exploitatie van het filmwerk niet door verbodsacties van de daaraan meewerkende auteurs en uitvoerende kunstenaars kan worden gefrustreerd. Dit wettelijk vermoeden brengt mee dat de naburig rechthebbenden in beginsel niet meer het recht hebben om de (her)uitzending van dat filmwerk toe te staan of te verbieden, en dat derhalve ook een collectieve beheersorganisatie als bedoeld in art. 14a lid 1 WNR (art. 9 lid 1 SatKabRichtlijn) dat recht niet meer ten behoeve van die rechthebbenden kan uitoefenen. Het voorgaande is uitsluitend anders indien de uitvoerende kunstenaar en de producent op de voet van art. 45d Aw (art. 14bis lid 2, onder b, BC) schriftelijk anders overeengekomen zijn (voordat het filmwerk vertoningsgereed is als bedoeld in art. 45c Aw). Alleen in dat geval komen de exploitatierechten nog toe aan de uitvoerende kunstenaar zelf, en kan de in art. 14a WNR bedoelde collectieve beheersorganisatie het recht uitoefenen om heruitzending toe te staan of te verbieden (hetzij op grond van een overdracht aan haar van de naburige rechten door de uitvoerende kunstenaar, hetzij ten behoeve van de uitvoerende kunstenaar).
NLKabel c.s. verwijzen ter ondersteuning van hun betoog naar het arrest HvJEU 1 juni 2006, zaak C-169/05 (Uradex), punt 24, waarin is overwogen dat de SatKabRichtlijn zich niet verzet tegen een overdracht van het recht op doorgifte, en dat deze overdracht zowel op basis van een overeenkomst als op basis van een wettelijk vermoeden kan plaatsvinden. Voorts oordeelde het HvJEU dat deze richtlijn derhalve niet eraan in de weg staat dat een auteur, uitvoerende kunstenaar of producent krachtens een nationale bepaling, overeenkomend met art. 45d Aw, zijn hoedanigheid van “rechthebbende” in de zin van art. 9 lid 2 van de richtlijn verliest, met als gevolg dat elke rechtsverhouding wordt verbroken die op grond van deze bepaling tussen hem en de maatschappij voor collectieve belangenbehartiging bestaat.
Voorts verwijzen NLKabel c.s. naar HvJEU 9 februari 2012, zaak C-277/10 (Luksan), ECLI:NL:XX:2012:BV6223, NJ 2013/196, punten 59 en 76-87, waarin is overwogen (kort weergegeven) dat de Unie krachtens art. 1 lid 4 van het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht, waarbij de Unie partij is, de art. 1-21 BC – en dus in het bijzonder ook art. 14bis BC – moet eerbiedigen (punt 59), en dat het mechanisme van vermoeden van overdracht van het verhuurrecht van uitvoerende kunstenaars aan de producent, zoals neergelegd in art. 3 lid 4 van de Verhuurrichtlijn, ertoe strekt de producent de mogelijkheid te bieden om de investeringen terug te verdienen die hij heeft gedaan voor de totstandbrenging van het cinematografische werk (punt 79). Op grond daarvan oordeelde het HvJEU (punt 87) dat het Unierecht de lidstaten de mogelijkheid laat om te voorzien in een vermoeden van overdracht van de exploitatierechten van het cinematografische werk aan de producent daarvan, vooropgesteld dat dit vermoeden weerlegbaar is zodat de hoofdregisseur van dit werk iets anders kan overeenkomen.