Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"Ten aanzien van feit 5
(...)
Het aandeel van verdachte in deze onderneming bestond uit:
- het accepteren van aangeboden gelden en het uitvoeren van wisseltransacties,
- het onderhouden van contacten met de wisselaars,
- het bepalen van de wisselkoers,
- het accepteren dat wisseltransacties niet juist werden geregistreerd,
- het toelaten dat ongebruikelijke transacties onjuist werden gemeld,
- het voortzetten van wisselpraktijken als wisseltransacties door het MOT waren doorgemeld aan justitie.
Het vereiste opzet kan voor verdachte worden afgeleid uit het gegeven dat hij bewust een bedrijfscultuur heeft laten ontstaan en laten voortbestaan waarin de regels omtrent het melden van ongebruikelijke transacties structureel niet werden nageleefd. Daarbij was het voor alle betrokkenen, ook voor verdachte, duidelijk dat de ter wisseling aangeboden gelden wel eens een criminele herkomst konden hebben.
Op basis van de hiervoor weergegeven punten kan worden aangenomen dat onder meer [medeverdachte 1], verdachte, [medeverdachte 3], [betrokkene 6], [betrokkene 7], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] hebben deelgenomen aan de criminele organisatie en dat het vereiste onvoorwaardelijke opzet bij hen aanwezig was. Zij hoorden immers tot het samenwerkingsverband en hadden een aandeel in gedragingen die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie."