13 november 2015
Eerste Kamer
14/02275
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De internationale vereniging naar Belgisch recht ANTI-INFRINGEMENT BUREAU FOR INTELLECTUAL PROPERTY-RIGHTS ON PLANT MATERIAL,
gevestigd te Brussel, België,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. A.M. van Aerde,
NOVISEM B.V.,
gevestigd te Baarlo, gemeente Peel en Maas,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.P. Heering.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als AIB en Novisem.
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/04/122013/KG ZA 13-63 van de voorzieningenrechter Roermond van 25 april 2013;
b. het arrest in de zaak HD 200.129.775/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 februari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
3 Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) AIB is een vereniging die de belangen van zaad- en plantveredelaars behartigt, en is door Bejo Zaden B.V. te Warmenhuizen (hierna: Bejo) en Nunhems B.V. te Haelen (hierna: Nunhems) gevolmachtigd om namens hen op te treden jegens Novisem.
- -
ii) Bejo was rechthebbende op de kwekersrechten:
- Rvp-nummer [0001] , NRR-nummer [0002] , rasbenaming “Diamant”, gewasnaam knolselderij, verleend op 28 maart 1988;
- Rvp-nummer [0003] , NRR-nummer [0004] , rasbenaming “Brilliant”, gewasnaam knolselderij, verleend op 28 maart 1988.
Beide kwekersrechten zijn geëxpireerd op 28 maart 2013.
(iii) Nunhem is rechthebbende op het kwekersrecht:
- Rvp-nummer [0005] , NRR-nummer [0006] , rasbenaming “Prinz”, gewasnaam knolselderij, verleend op 9 november 1995.
(iv) Novisem is een zaadveredelingsbedrijf dat zich bezig houdt met ontwikkeling, productie en verkoop van zaden van knolselderij, witlof, tuin- en stokbonen.
( v) Op verzoek van AIB zijn in maart 2013 in conservatoir bewijsbeslag genomen (voor zover nog van belang) digitale bestanden op het computersysteem van Novisem en documenten uit haar administratie. Deze bestanden en documenten zijn op USB-sticks en een diskette geplaatst. Deze gegevens (hierna: bescheiden) bevinden zich bij de gerechtelijk bewaarder.
3.2.1
In dit kort geding vordert AIB, voor zover in cassatie van belang, inzage in en afschrift van de in beslag genomen bescheiden. Aan die vordering heeft AIB onder meer ten grondslag gelegd dat Novisem vanuit Nederland onder de kwekersrechten vallend plantmateriaal (al dan niet op termijn) te koop aanbiedt.
3.2.2
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen op de grond dat niet is gebleken van een redelijk vermoeden van de gestelde inbreuk.
3.2.3
Het hof heeft de afwijzing bekrachtigd. Het heeft daartoe onder meer overwogen:
“4.7.4 Tussen partijen is niet in geschil dat als er een redelijk vermoeden van een (dreigende) inbreuk bestaat, AIB recht heeft op inzage in de op die inbreuk betrekking hebbende bescheiden. (…) De door de voorzieningenrechter aangelegde maatstaf verschilt niet van die aangelegd door het hof Den Haag [29 oktober 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3941]. Aan het slot van rov. 16 overweegt het hof immers dat van de eiser kan worden verlangd zodanige concrete feiten en omstandigheden aan te voeren dat daaruit ‘een redelijk vermoeden van (dreigende) inbreuk kan volgen’. Dat hof komt daarmee tot dezelfde conclusie als de voorzieningenrechter. (…). Daarbij komt dat dit hof geen wezenlijk inhoudelijk verschil ziet tussen de maatstaf ‘het voldoende aannemelijk maken van een (dreigende) inbreuk’ of ‘het blijken van een redelijk vermoeden van een (dreigende) inbreuk’. (…) Wat daarvan ook zij, het hof is van oordeel dat het in gevallen als de onderhavige, waarin de gestelde rechtsbetrekking/het rechtmatig belang ligt in het voorkomen/stoppen van een (dreigende) inbreuk op een recht van intellectuele eigendom, in de rede ligt aansluiting te zoeken bij de maatstaf die ingevolge artikel 1019b lid 1 Rv geldt voor het leggen van het bewijsbeslag, te weten het voldoende aannemelijk maken van een (dreigende) inbreuk (vgl., in het kader van het bewijsbeslag, HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, rov. 3.7.1).”
4.8.4.
AIB beroept zich (…) op het aanbieden van een prijslijst (…), met daarop onder meer de zaden Diamant, Brilliant en Prinz aan [betrokkene 1] van Grow Group (…). Overgelegd is een verklaring van [betrokkene 1] (…) waarin hij verklaart dat hem nooit aanbiedingen zijn gedaan voor de rassen Diamant, Brilliant en Prinz voor de Nederlandse markt. Overgelegd is een mail van [betrokkene 1] (…) waarin hij verklaart dat [betrokkene 2] van Novisem geen Brillant kon en wilde leveren, maar dat dit wel kon nadat het kwekersrecht in 2013 was vervallen. Hetzelfde gold voor Diamant. Voorts is een verklaring van hem, [betrokkene 1] , overgelegd (…) waarin onder meer staat:
Grow ontving van Novisem ongeveer augustus 2012, (…) een prijslijst met daarop enkele knolselderij rassen, waaronder Briljant en Diamant. Mondeling was daarbij aangegeven dat deze rassen nog niet voor Nederland beschikbaar waren.
Op 21 december daarna had ik een gesprek met [betrokkene 2] , waarin hij ook mij aangaf de beschermde rassen, waaronder Briljant en Diamant in Nederland nog niet te kunnen aanbieden. Dat zou pas in de loop van het volgende jaar kunnen.
(…)
Formeel is mijn eerdere verklaring dus juist, er is niet direct aangeboden, maar wel gepoogd interesse op termijn te wekken. Daarnaast is uiteraard ook gewezen op mogelijkheden voor sommige rassen in het buitenland, waar bescherming niet (meer) geldt.
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt deze gang van zaken de gevorderde (beperkte) exhibitie niet. Onvoldoende staat vast dat sprake is van een (dreigende) inbreuk bestaande uit een aanbieden in de zin van artikelen 57 jo 1 ZPW. Het hof is er vooralsnog niet - in een voor het treffen van de verlangde voorlopige voorziening voldoende mate - van overtuigd geraakt dat het toesturen van een prijslijst (vanuit Nederland) of het opwekken van interesse (in een gesprek in Nederland), mede gelet op de overige omstandigheden - zoals het feit dat Novisem in en vanuit het buitenland (geoorloofd) handelt en het feit dat Novisem heeft gewezen op het bestaan van het kwekersrecht in Nederland - door de bodemrechter zal worden gekwalificeerd als een inbreuk als bedoeld in de ZPW. Er zullen naar het oordeel van het hof bijkomende omstandigheden moeten zijn (en bij betwisting moeten worden bewezen) die deze kwalificatie rechtvaardigen. Het enkele feit dat in gesprekken tussen Novisem en potentiële kopers de door het kwekersrecht beschermde rassen ter sprake komen, levert naar het oordeel van het hof nog geen inbreuk op. Hetzelfde geldt ten aanzien van de eerder geciteerde e-mail van 8 februari 2013. Bovendien staat hetgeen is gebeurd toereikend vast, exhibitie brengt daarin geen verandering. Voor een ingrijpende actie als exhibitie (…) is onder deze omstandigheden, waarin als al sprake is van een inbreuk, dit een heel zwakke inbreuk is, geen plaats.
(…)
AIB beroept zich mede op een verklaring van [betrokkene 3] (…) waarin onder meer staat:
Wij hebben tijdens ons gesprek kort de mogelijkheid besproken dat Novisem eventueel de rassen Diamant en Brilliant zou kunnen leveren. Na het gesprek heeft [betrokkene 2] laten weten dat Novisem deze rassen om juridische redenen niet voor de Nederlandse markt kon leveren. (…) Uiteindelijk zijn de rassen Briljant, Diamant en Prinz niet aangeboden. Wij hebben nooit een bestelling gedaan bij Novisem voor de rassen Diamant, Briljant en Prinz. (…)
Ook voor dit contact geldt hetzelfde als werd overwogen ten aanzien van het contact met de Grow Group (…). In het bijzonder neemt het hof in aanmerking dat zelfs als sprake zou zijn van een inbreukmakend aanbieden, dit aanbod door Novisem zelf is ingetrokken. Aan een eventuele inbreuk kan aldus geen grote betekenis worden toegekend.”
4 Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
Onderdeel 1.3 klaagt dat het hof, door voor exhibitie te eisen dat een (dreigende) inbreuk voldoende aannemelijk wordt gemaakt, een te strenge maatstaf heeft aangelegd. Het antwoord op de rechtmatig belang-vraag hangt niet af van de merites van de gepretendeerde vordering in de bodemzaak. Voor toewijzing van een vordering op de voet van art. 843a Rv volstaat dat de rechtsbetrekking voldoende onderbouwd is gesteld, aldus het onderdeel.
4.1.2
Art. 1019a lid 1 Rv bepaalt dat een verbintenis uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op een recht van intellectuele eigendom geldt als een rechtsbetrekking als bedoeld in art. 843a lid 1 Rv. Art. 843a lid 1 Rv bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden tot zijn beschikking of onder zijn berusting heeft.
4.1.3
Art. 1019a Rv is ingevoerd ter implementatie van art. 6 lid 1 van Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten (hierna: de Handhavingsrichtlijn). In art. 6 van de Handhavingsrichtlijn is bepaald:
“1. De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties op verzoek van de partij die redelijkerwijs beschikbaar bewijsmateriaal heeft overgelegd dat voldoende is om haar vorderingen te onderbouwen, en voor staving van haar vorderingen bewijsmateriaal heeft genoemd dat zich in de macht van de wederpartij bevindt, overlegging van dit bewijsmateriaal door de wederpartij kunnen gelasten, behoudens bescherming van vertrouwelijke informatie
2. De lidstaten treffen de noodzakelijke maatregelen teneinde de bevoegde rechterlijke instanties onder dezelfde omstandigheden in staat te stellen, in geval van inbreuk op commerciële schaal, op verzoek van een partij in voorkomend geval overlegging kunnen gelasten van bancaire, financiële of handelsdocumenten die zich onder de macht van de tegenpartij bevinden, mits de bescherming van vertrouwelijke informatie wordt gewaarborgd.”
Deze regeling is in overeenstemming met art. 43
lid 1 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (de "TRIPS-overeenkomst"), op welke overeenkomst de Handhavingsrichtlijn is gebaseerd.
4.1.4
In de memorie van toelichting op de wet tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en andere wetten ter uitvoering van de Handhavingsrichtlijn is onder meer vermeld:
“Het opvragen van bewijsmateriaal dat zich in de macht van de wederpartij bevindt (artikel 6, eerste lid, van de richtlijn) wordt geïmplementeerd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daarbij zal worden aangesloten bij de reeds bestaande regeling van artikel 843a Rv over het vorderen van schriftelijk bewijs. Dit artikel dekt reeds het tweede lid van artikel 6. (…)”
(Kamerstukken II 2005-2006, 30392 nr. 3, p. 11); en:
“Artikel 6 van de richtlijn gaat over het opvorderen van bewijsmateriaal in inbreukzaken waarbij een van de partijen zijn vorderingen met redelijkerwijs beschikbaar bewijsmateriaal voldoende heeft onderbouwd, maar hij nader bewijsmateriaal nodig heeft ter staving van een of meer van de vorderingen, welk bewijsmateriaal zich in de macht van de gedaagde bevindt. Er moet dus sprake zijn van een reële vordering, waarbij een inbreuk voorshands voldoende aannemelijk is gemaakt en waarbij bijvoorbeeld de precieze aard of de omvang van de inbreuk niet kan worden vastgesteld zonder aanvullend bewijsmateriaal.
Hoewel er in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering reeds diverse mogelijkheden bestaan ten behoeve van het verzamelen van bewijsmateriaal, voldeed er geen volledig aan artikel 6 van de richtlijn. (…) Het artikel dat het dichtste de bedoelingen van artikel 6 richtlijn benadert, is artikel 843a. (…) Volgens de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 5, p. 78–79) valt hieronder ook een verbintenis uit onrechtmatige daad. Daarom is expliciet aansluiting gezocht bij artikel 843a, door in artikel 1019a aan te geven op welke punten in zaken van intellectuele eigendom artikel 843a wordt aangevuld. Ter bevestiging van hetgeen eerder in de parlementaire geschiedenis is vermeld, is in artikel 1019a, eerste lid, aangegeven dat een verbintenis uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op een recht van intellectuele eigendom geldt als een rechtsbetrekking als bedoeld in artikel 843a. Een belangrijke aanvulling op artikel 843a is de mogelijkheid om niet alleen inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden te kunnen vorderen, maar ook overlegging van ander bewijsmateriaal dat zich in de macht van de wederpartij bevindt (artikel 1019a, tweede lid). Bij procedures omtrent intellectuele-eigendomsrechten gaat het immers vooral om inbreukmakende voorwerpen”.
(Kamerstukken II 2005-2006, 30392 nr. 3, p. 18-19).
Uit deze passages, alsook uit de verdere inhoud van de MvT, blijkt dat de wetgever enerzijds niet heeft beoogd de houder van een recht van intellectuele eigendom een hoger beschermingsniveau te bieden dan de Handhavingsrichtlijn in art. 6 voorschrijft en anderzijds van oordeel was dat art. 843a Rv, voor zover het gaat om de door die bepaling bedoelde bescheiden, al in de door art. 6 van de richtlijn voorgeschreven bescherming voorziet.
4.1.5
Uit het voorgaande volgt dat aan het vereiste van het bestaan van een rechtsbetrekking als bedoeld in art. 1019a Rv in verbinding met art. 843a Rv – in geval van betwisting – niet reeds is voldaan indien (dreigende) inbreuk op een recht van intellectuele eigendom onderbouwd is gesteld. Degene die inzage, afgifte of uittreksel van bewijsmateriaalverlangt dient dan zodanige feiten en omstandigheden te stellen en met reeds voorhanden bewijsmateriaal te onderbouwen dat voldoende aannemelijk is dat inbreuk op een recht van intellectuele eigendom is of dreigt te worden gemaakt.
De vraag wat in het kader van een vordering uit hoofde van art.1019a Rv als een ‘voldoende’ mate van aannemelijkheid kan worden beschouwd, kan niet in algemene zin worden beantwoord. Daarbij komt het immers aan op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het eventueel reeds overgelegde bewijsmateriaal. Wel is uitgangspunt dat niet behoeft te zijn voldaan aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding van een op een (dreigende) inbreuk gebaseerde vordering.
De in de feitenrechtspraak veelal gehanteerde formulering dat uit de door de eiser gestelde (en zo mogelijk met bewijsmateriaal gestaafde) feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van een (dreigende) inbreuk moet kunnen worden afgeleid geeft geen blijk van miskenning van het voorgaande.
4.1.6
Opmerking verdient dat ingeval van een verzoek op de voet van art. 1019b Rv (tot het in beslag mogen nemen van bewijsmateriaal) – waarvoor eveneens is vereist dat voldoende aannemelijk is dat inbreuk op een recht van intellectuele eigendom is of dreigt te worden gemaakt – de vereiste aannemelijkheid eerder aanwezig kan zijn dan wanneer het gaat om een verzoek of vordering tot het mogen inzien of het verkrijgen van afschrift of uittreksel van dat bewijsmateriaal.
4.1.7
Uit het voorgaande volgt dat het onderdeel faalt.
4.2.1
In de onderdelen 2.1.3 en 2.2.3 klaagt AIB dat het hof kwekersrechtelijk ‘te koop aanbieden’ te beperkt heeft opgevat, omdat, zo wordt betoogd, daaronder ook valt toezending van een prijslijst waarop door kwekersrecht beschermde rassen worden vermeld. Dat wordt niet anders als daarbij (mondeling) wordt aangegeven dat deze rassen tijdens de looptijd van het kwekersrecht nog niet beschikbaar zijn of nog niet kunnen worden aangeboden (maar wel na afloop daarvan). Ook het aanbod pas na expiratie van kwekersrechten te leveren, is de voorbehouden handeling ‘te koop aanbieden.’ Daaraan doen niet af de door het hof genoemde andere omstandigheden, te weten dat Novisem in en vanuit het buitenland geoorloofd handelt en heeft gewezen op het bestaan van het kwekersrecht in Nederland. Er zijn ook geen bijkomende omstandigheden vereist voor kwalificatie als inbreuk, aldus het onderdeel.
4.2.2
Ingevolge art. 57 lid 1 en lid 2 van de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 (ZPW) behoort tot de handelingen die aan de houder van het kwekersrecht op een ras zijn voorbehouden het in de handel brengen van teeltmateriaal van dat ras. Art. 1, aanhef en onder onder g, ZPW bepaalt dat onder “in de handel brengen” onder meer wordt verstaan: “te koop aanbieden”.
4.2.3
Voor het octrooirecht is geoordeeld dat ‘aanbieden’ in de zin van art. 53 lid 1 van de Rijksoctrooiwet 1995 ruim moet worden uitgelegd en dat daarvan ook sprake is indien een product dat onder de beschermingsomvang van het octrooi valt, tijdens de looptijd van het octrooi wordt aangeboden met de mededeling dat dit eerst na expiratie van het octrooi kan worden geleverd (vgl. HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4006, NJ 2012/472). De ratio daarvan is dat reeds de mededeling dat een dergelijk product bij een ander dan de octrooihouder beschikbaar komt, de partij aan wie die mededeling wordt gedaan ervan kan weerhouden het product van de octrooihouder te betrekken.
4.2.4
Nu het kwekersrecht, evenals het octrooirecht, ertoe strekt dat de houder van dat recht het voorwerp daarvan gedurende een bepaalde tijd op exclusieve basis kan exploiteren teneinde zijn investeringen in de ontwikkeling daarvan te kunnen terugverdienen, bestaat er geen grond om voor de uitleg van het begrip ‘aanbieden’ in het kader van het kwekersrecht een andere maatstaf aan te leggen dan voor het octrooirecht. Ook voor het kwekersrecht geldt dus dat van ‘te koop aanbieden’ sprake is indien dit aanbod wordt gedaan onder het voorbehoud dat het desbetreffende materiaal pas geleverd kan worden na expiratie van het kwekersrecht.
4.2.5
Het hof neemt in rov. 4.8.4 tot uitgangspunt de verklaring van [betrokkene 1] van 15 oktober 2013 dat Grow Group in augustus 2012 een prijslijst ontving waarop de rassen Brilliant en Diamant voorkwamen, waarbij werd aangegeven dat deze in Nederland nog niet beschikbaar waren. Deze verklaring houdt verder in dat zijdens Novisem in december 2012 tegen hem is gezegd dat Novisem bedoelde rassen in Nederland nog niet kon aanbieden en dat dit pas in de loop van het volgende jaar zou kunnen. Daarnaast neemt het hof, eveneens in rov. 4.8.4, tot uitgangspunt een verklaring van [betrokkene 3] gedateerd
12 april 2013, inhoudend dat Novisem in november 2012 met hem heeft besproken dat Novisem eventueel de rassen Diamant en Brilliant zou kunnen leveren, maar dat Novisem na het gesprek heeft laten weten de rassen om juridische redenen niet voor de Nederlandse markt te kunnen leveren. Het hof overweegt over de verklaring van [betrokkene 1] dat, mede gelet op de overige omstandigheden, waaronder het feit dat Novisem in en vanuit het buitenland (geoorloofd) handelt en heeft gewezen op het bestaan van het kwekersrecht in Nederland, (met het oog op de toewijsbaarheid van de gevorderde exhibitie) onvoldoende vast staat dat sprake is van een (dreigende) inbreuk. Over de verklaring van [betrokkene 3] overweegt het hof dat, zelfs als sprake zou zijn van inbreukmakend handelen, het aanbod door Novisem zelf is ingetrokken.
4.2.6
Aldus heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘te koop aanbieden’ in de zin van art. 57 in verbinding met art. 1, aanhef en onder g, ZPW. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3 en 4.2.4 is overwogen, is daarvan immers ook sprake indien het aanbod plaatsvindt onder het voorbehoud dat levering, in verband met nog geldende kwekersrechten, nog niet mogelijk is. Daarom kan de omstandigheid dat Novisem aan [betrokkene 1] heeft medegedeeld dat de rassen in Nederland nog kwekersrechtelijk beschermd waren, en dat zij ze dus op dat moment nog niet kon leveren, respectievelijk dat zij haar aanbod (aan [betrokkene 3] ) om die reden later heeft ingetrokken, het oordeel dat een (dreigende) inbreuk onvoldoende aannemelijk is niet dragen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat Novisem de rassen wel mocht verhandelen en ook verhandelde buiten Nederland. De onderdelen zijn dus terecht voorgesteld.
4.3.1
Onderdeel 2.1.6 klaagt dat het hof met zijn overweging dat hetgeen gebeurd is toereikend vaststaat, zodat exhibitie daar geen verandering in zou brengen, heeft miskend dat de door AIB gevorderde bescheiden inzicht kunnen bieden in de omvang van de inbreuk en van belang kunnen zijn voor een schadevergoedingsvordering van AIB.
4.3.2
Het onderdeel is gegrond. Een vordering tot inzage en afgifte strekt juist ertoe aanvullende onderbouwing te verkrijgen van het bestaan van de gestelde inbreuk, alsmede inzicht in de aard en omvang ervan. Het hof heeft (begrijpelijkerwijs) niet vastgesteld, en uit de gedingsstukken valt evenmin op te maken, dat het AIB uitsluitend te doen zou zijn om de inhoud van de reeds overgelegde bescheiden.
4.4.1
Onderdeel 2.1.8 is gericht tegen het oordeel van het hof dat voor een ingrijpende actie als exhibitie in de omstandigheden van het geval bovendien geen plaats is, omdat, als al sprake zou zijn van een inbreuk, dit een heel zwakke inbreuk is. Betoogd wordt onder meer dat indien is voldaan aan het vereiste een redelijk vermoeden van een (dreigende) inbreuk, rechtmatig belang bestaat bij de gevorderde inzage in of afgifte van op de inbreuk betrekking hebbende bescheiden.
4.4.2
Ook dit onderdeel slaagt. Voor zover al juist zou zijn dat uit het overgelegde bewijsmateriaal slechts een “zwakke” inbreuk zou zijn af te leiden, brengt dat niet mee dat een rechtmatig belang ontbreekt bij inzage in of afgifte van bewijsmateriaal dat de (aard en omvang van de) inbreuk nader kan onderbouwen.
4.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6 Proceskosten
6.1
AIB heeft zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep aanspraak gemaakt op vergoeding van haar proceskosten met toepassing van art. 1019h Rv. Nu vóór 1 januari 2015 de schriftelijke toelichting is gegeven, zijn de “Indicatietarieven in IE-zaken Hoge Raad” niet van toepassing.
6.2
AIB begroot haar kosten op € 31.966,-- exclusief griffierecht, waarvan € 27.766,-- wordt toegeschat aan het principale beroep en € 4.200,-- aan het verweer in het incidentele beroep. Van dat bedrag maakt deel uit een “succes fee” ter hoogte van € 4.200,--. Novisem betoogt dat deze succes fee niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat geen aanspraak kan worden gemaakt op een vergoeding die de proceskosten meer dan volledig dekt. Daarnaast voert zij aan dat de redelijkheid en evenredigheid van de gevraagde vergoeding niet kan worden beoordeeld, nu de omvang van de succes fee niet is toegelicht of gespecificeerd.
6.3
Ingevolge art. 1019h Rv heeft de in een procedure betreffende de handhaving van rechten van intellectuele eigendom in het gelijk gestelde partij recht op vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten en andere kosten, voor zover die redelijk en evenredig zijn. Om – indien een daarop gericht verweer is gevoerd – te kunnen beoordelen of dat het geval is, dient de partij die op vergoeding aanspraak maakt, de door haar gemaakte kosten te specificeren.
6.4
AIB heeft de door haar verrichte werkzaamheden gespecificeerd. Het totaal van de daarin verantwoorde uren komt, vermenigvuldigd met de daarvoor gehanteerde tarieven, uit op een bedrag van € 33.524,20. Niet is bestreden dat dit bedrag redelijk en evenredig is in de hiervoor genoemde zin. Aangezien dit bedrag hoger is dan het bedrag waarop AIB, inclusief de succes fee, aanspraak maakt, is geen sprake van een vergoeding van meer dan de gemaakte kosten of meer dan de redelijke en evenredige kosten. Nu de werkzaamheden bovendien zijn gespecificeerd, bestaat ook in zoverre geen bezwaar tegen toewijzing van het gevorderde bedrag. Dat bedrag zal dan ook worden toegewezen.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 februari 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
in het principale en het incidentele beroep:
veroordeelt Novisem in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van AIB begroot op € 928,70 aan verschotten en € 31.966,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, V. van den Brink en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 november 2015.