10 juni 2016
Eerste Kamer
14/06348
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING ALCATEL-LUCENT PENSIOENFONDS,
gevestigd te Amstelveen,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
1. ALCATEL-LUCENT NEDERLAND B.V.,
2. ALCATEL-LUCENT ENTERPRISE NETHERLANDS B.V.,
beide gevestigd te Hoofddorp,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.F. Sagel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als het Pensioenfonds en Alcatel-Lucent.
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 1136601/12-2184 van de kantonrechter te ’s-Gravenhage van 11 oktober 2012;
b. het arrest in de zaak 200.119.572/01 van het gerechtshof Den Haag van 9 september 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft het Pensioenfonds beroep in cassatie ingesteld. Alcatel-Lucent heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot referte.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt, zowel in het principaal als het incidenteel beroep, tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van het Pensioenfonds heeft bij brief van 19 februari 2016 op die conclusie gereageerd.
4 Beoordeling van het middel in het principale beroep
Belang bij verklaring voor recht
4.1.1
De onderdelen 2.1.1-2.1.4 klagen over het niet toewijzen van de gevorderde verklaring voor recht dat Alcatel-Lucent verplicht is over de jaren 2013-2023 jaarlijks herstelpremies te betalen. Betoogd wordt onder meer dat de toezegging van Alcatel-Lucent om de herstelpremies tot uiterlijk 2023 te blijven voldoen, niet meebrengt dat het Pensioenfonds geen belang heeft bij deze verklaring, en dat Alcatel-Lucent in hoger beroep het standpunt heeft ingenomen dat zij zich het recht voorbehoudt de hoogte van betaalde herstelpremies alsnog ter discussie te stellen.
4.1.2
De klacht slaagt. Het oordeel van het hof dat het Pensioenfonds niet meer kan verlangen dan waartoe Alcatel-Lucent zich jegens het Pensioenfonds bereid heeft verklaard (rov. 11), brengt niet mee dat het Pensioenfonds geen belang heeft bij een verklaring voor recht omtrent de verplichting van Alcatel-Lucent tot betaling van herstelpremies over de jaren 2013 tot en met 2023. Dit volgt reeds uit het hiervoor in 4.1.1 genoemde voorbehoud. Het hof heeft hetzij ten onrechte niet op deze vordering beslist, hetzij zijn afwijzing van deze vordering ontoereikend gemotiveerd.
Uitleg petitum in hoger beroep
4.1.3
Onderdeel 2.1.5 is gericht tegen het oordeel van het hof dat het Pensioenfonds wil vernemen of het van Alcatel-Lucent meer kan vorderen dan voortvloeit uit het door Alcatel-Lucent in het kader van de onderhandelingen tussen partijen gehanteerde uitgangspunt (rov. 9.8-9.10). Volgens de klacht is dit oordeel onbegrijpelijk, aangezien het hof in rov. 9.3 onderkent dat Alcatel-Lucent het standpunt inneemt dat zij slechts verplicht is tot betaling van de herstelpremies, zonder enige vorm van opslag ter zake van afwikkelingskosten, excassokosten of indexering, en het hof in de rov. 6, 7 en 9.3 tevens lijkt te onderkennen dat dit minder is dan voortvloeit uit het in rov. 9.8 aangehaalde uitgangspunt.
4.1.4
De klacht slaagt. Het oordeel van het hof dat het Pensioenfonds wil vernemen of het van Alcatel-Lucent meer kan vorderen dan voortvloeit uit het door Alcatel-Lucent in het kader van de onderhandelingen tussen partijen gehanteerde uitgangspunt, is ontoereikend gemotiveerd. Het petitum van het Pensioenfonds in hoger beroep, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4, is immers zeer gedetailleerd, terwijl het in rov. 9.8 weergegeven uitgangspunt van Alcatel-Lucent slechts een algemene strekking heeft. In het licht daarvan kon het hof niet volstaan met een algemeen oordeel over de verhouding tussen het standpunt van het Pensioenfonds en het uitgangspunt van Alcatel-Lucent bij de onderhandelingen. Dit brengt mee dat ook rov. 9.10, waarin het hof de aan het Pensioenfonds toegeschreven vraag ontkennend beantwoordt, onvoldoende is gemotiveerd.
Betalingsverplichtingen na het einde van de uitvoeringsovereenkomst
4.2.1
Onderdeel 2.2 richt klachten tegen het oordeel van het hof dat Alcatel-Lucent niet is gehouden meer aan het Pensioenfonds te betalen dan zij heeft toegezegd te willen betalen (rov. 2.11, 3 tot en met 11).
Onderdeel 2.2.1 klaagt onder (ii), (v) en (vii) onder meer dat het hof zich in de rov. 5, 6 en 9.6 uitsluitend heeft gebaseerd op de tekst van de uitvoeringsovereenkomst en aldus in zijn uitleg van de uitvoeringsovereenkomst de Haviltex-maatstaf heeft miskend.
Onderdeel 2.2.1 klaagt onder (ii), (iii), (v) en (viii) onder meer dat het hof onvoldoende in aanmerking heeft genomen dat het ondernemingspensioenfonds in zijn huidige vorm volgens DNB niet langer bestaansrecht heeft en het Pensioenfonds daarmee ingevolge art. 150 Pensioenwet (hierna ook: PW) verplicht is de pensioenverplichtingen over te dragen. Onderdeel 2.3.4 behelst een soortgelijke klacht.
Onderdeel 2.2.1 klaagt onder (iii), (v), (vi) en (viii) dat het hof niet (voldoende gemotiveerd) heeft beslist op de andere door het Pensioenfonds aangevoerde grondslagen van de vorderingen.
4.2.2
Onderdeel 2.3.1 klaagt dat het hof, door in rov. 9.6 mede waarde te hechten aan het feit dat in de uitvoeringsovereenkomst uitdrukkelijk is voorzien in opzegging, heeft miskend dat een uitvoeringsovereenkomst volgens art. 25 lid 1, aanhef en onder h, PW dient te voorzien in een exit-bepaling.
4.2.3
Onderdeel 2.3.1 klaagt voorts dat het oordeel in de rov. 5, 6, 7, 9.6-9.10 en 11 ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, slechts is gebaseerd op de tekst van de uitvoeringsovereenkomst, aangezien daarin niet is geregeld, en bij de totstandkoming van de Pensioenwet onvoldoende is voorzien, hoe moet worden omgegaan met de situatie dat als gevolg van opzegging in het kader van zogenoemd de-risken geen actieve pensioenopbouw meer plaatsvindt bij een bedrijfspensioenfonds en dat fonds verantwoordelijk blijft voor het nakomen van de toezeggingen met betrekking tot de opbouw over een reeds verstreken periode.
Onderdeel 2.3.2 klaagt dat het hof in de rov. 5, 6, 7, 9.6-9.10 en 11 ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, is voorbijgegaan aan het betoog van het Pensioenfonds in hoger beroep dat de bijzondere aard van de uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in de art. 23 en 25 PW meebrengt, al dan niet op basis van de redelijkheid en billijkheid en de gerechtvaardigde belangen die contractspartijen jegens elkaar in acht moeten nemen, dat de uitvoeringsovereenkomst niet door Alcatel-Lucent kon worden opgezegd zonder dat adequate schadevergoeding, dat wil zeggen financiële compensatie, wordt geboden voor de gevolgen van de opzegging voor het Pensioenfonds, (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden.
4.3.1
Bij de beoordeling van de hiervoor in 4.2.1-4.2.3 weergegeven klachten moeten de door het Pensioenfonds ingestelde vorderingen en aangevoerde grondslagen daarvan, voor zover deze in de cassatieklachten aan de orde zijn gesteld, in ogenschouw worden genomen. Zij luiden, samengevat weergegeven en voor zover in cassatie van belang, als volgt.
4.3.2
De hiervoor in 3.3.1 weergegeven vorderingen van het Pensioenfonds in hoger beroep stellen de vraag aan de orde welke betalingsverplichtingen Alcatel-Lucent heeft jegens het Pensioenfonds na het einde van de door Alcatel-Lucent opgezegde uitvoeringsovereenkomst.
Volgens het Pensioenfonds rust op Alcatel-Lucent na beëindiging van de uitvoeringsovereenkomst de verplichting tot betaling ineens, althans jaarlijks, van de herstelpremies over de jaren 2013 tot en met 2023.
Daarnaast rusten volgens het Pensioenfonds andere betalingsverplichtingen op Alcatel-Lucent, waaronder een opslag voor het instandhouden van de algemene reserve van het Pensioenfonds waaruit de indexatie wordt gefinancierd, excassokosten (kosten om de pensioenen op de pensioendatum te kunnen uitbetalen) en een solvabiliteitsopslag (een opslag om het vermogen van het Pensioenfonds op peil te houden, zodat het aan zijn verplichtingen kan blijven voldoen).
De gestelde andere betalingsverplichtingen vloeien volgens het Pensioenfonds voort uit de tekst van de uitvoeringsovereenkomst, althans de bedoeling en gerechtvaardigde verwachtingen van partijen.
Voor het geval de gestelde andere betalingsverplichtingen niet uit de uitvoering-overeenkomst volgen, komen de kosten waarop die verplichtingen betrekking hebben, volgens het Pensioenfonds naar redelijkheid en billijkheid voor rekening van Alcatel-Lucent in verband met een leemte in de overeenkomst (te weten dat naast art. 7 lid 3 van de uitvoeringsovereenkomst niets is geregeld over de situatie na opzegging van de uitvoeringsovereenkomst), dan wel in verband met de omstandigheid dat de beëindiging van de uitvoeringsovereenkomst, een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd, Alcatel-Lucent noopt tot betaling van schadevergoeding. Het Pensioenfonds heeft zich verder nog beroepen op de aanvullende en derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, de gewoonte, onvoorziene omstandigheden, gerechtvaardigd vertrouwen, en onrechtmatige daad.
4.3.3
Volgens art. 23 lid 1 PW dient een werkgever omtrent de uitvoering van pensioenovereenkomsten een uitvoeringsovereenkomst te hebben met de betrokken pensioenuitvoerder. Blijkens de parlementaire geschiedenis zijn werkgever en pensioenuitvoerder “in principe vrij ten aanzien van de afspraken die zij in de uitvoeringsovereenkomst op willen nemen” behoudens voor zover bij of krachtens de wet eisen zijn gesteld aan de uitvoeringsovereenkomst (Kamerstukken II 2005-2006, 30 413, nr. 3, p. 56).
Volgens art. 25 lid 1, aanhef en onder h, PW dient een uitvoeringsovereenkomst te voorzien in de voorwaarden die gelden bij beëindiging van de uitvoeringsovereenkomst ingeval deze is gesloten met een verzekeraar, een premiepensioeninstelling of – vanaf 1 januari 2016 – een algemeen pensioenfonds. Deze bepaling, die in de Pensioenwet is opgenomen naar aanleiding van een amendement (Kamerstukken II 2006-2007, 30 413, nr. 65), strekt ertoe voor werkgevers een collectieve waardeoverdracht te vergemakkelijken (Kamerstukken I 2006-2007, 30 413, C, p. 18). De wettekst en de parlementaire geschiedenis bevatten geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de verplichting van deze bepaling ook geldt voor de onderhavige uitvoeringsovereenkomst met het Pensioenfonds, dat als pensioenuitvoerder van een ondernemingspensioenfonds niet een in art. 25 lid 1, aanhef en onder h, PW genoemde pensioenuitvoerder is. De hiervoor in 4.2.3 weergegeven klacht van onderdeel 2.3.1 faalt voor zover deze op een andere opvatting berust.
4.3.4
Uit het bestreden oordeel valt niet af te leiden dat het hof heeft miskend dat geschilpunten van partijen over de uitleg van bepalingen van de uitvoeringsovereenkomst met toepassing van de Haviltexmaatstaf moeten worden beoordeeld, zoals ook partijen en de kantonrechter tot uitgangspunt hebben genomen. De enkele omstandigheid dat het hof in de rov. 5, 6 en 9.6 betekenis heeft toegekend aan de tekst van art. 7 lid 3 van de uitvoeringsovereenkomst (zie hiervoor in 3.1 onder (iii)), volstaat daartoe niet.
De (hiervoor in 4.2.1 weergegeven) klachten van onderdeel 2.2.1 onder (ii), (v) en (vii) falen.
4.3.5
Het hof heeft in de rov. 5 en 7 bij de verwerping van de door het Pensioenfonds aangevoerde grondslagen voor de directe opeisbaarheid van de herstelpremies en voor de door het Pensioenfonds gestelde andere betalingsverplichtingen niet kenbaar aandacht besteed aan het betoog van het Pensioenfonds dat de gevorderde betaling ineens, noodzakelijk is doordat DNB van mening is dat het ondernemingspensioenfonds in zijn huidige vorm niet langer bestaansrecht heeft en het Pensioenfonds in verband hiermee ingevolge art. 150 PW verplicht is de pensioenverplichtingen over te dragen. Uit het bestreden oordeel blijkt ook niet dat het hof de stellingen van het Pensioenfonds omtrent de aanvullende en derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, de gewoonte, onvoorziene omstandigheden en gerechtvaardigd vertrouwen heeft onderzocht. Op deze punten heeft het hof met zijn oordeel dat het Pensioenfonds niet meer van Alcatel-Lucent kan verlangen dan waartoe Alcatel-Lucent zich jegens (ook) het Pensioenfonds bereid heeft verklaard (rov. 11), onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. De hierop gerichte klachten van de onderdelen 2.2.1 (ii), (iii), (v), (vi) en (viii) en 2.3.4 (hiervoor weergegeven in 4.2.1) slagen.
4.3.6
De klachten van onderdeel 2.2.2 herhalen dat de in de grieven genoemde grondslagen van de vorderingen onvoldoende kenbaar in het bestreden arrest zijn behandeld. Zij missen zelfstandige betekenis.
4.4.1
Bij de beoordeling van de hiervoor in 4.2.3 weergegeven klachten wordt het volgende vooropgesteld.
4.4.2
Voor de opzegging van een uitvoeringsovereenkomst als de onderhavige gelden geen andere regels dan in het algemeen gelden voor de opzegging van duurovereenkomsten die voor onbepaalde tijd zijn aangegaan. Opzegging is dus in beginsel mogelijk, ongeacht of wet en overeenkomst voorzien in een regeling van de opzegging. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat, dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen, of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, NJ 2012/685; HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163, NJ 2013/341) Dit neemt niet weg dat een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst (die niet voorziet in een regeling van de opzegging), naar de bedoeling van partijen niet-opzegbaar kan zijn, met dien verstande dat de wederpartij van degene die zich op de niet-opzegbaarheid beroept, onder omstandigheden daartegen een beroep kan doen op, kort gezegd, de art. 6:248 lid 2 BW en 6:258 BW (HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:660).
Ook als een overeenkomst voorziet in een regeling van de opzegging, kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst in de omstandigheden van het geval in de weg staan aan respectievelijk opzegging, opzegging zonder zwaarwegende grond, opzegging op een bepaald moment, of opzegging zonder aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding.
4.4.3
Het antwoord op de vraag of de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van een uitvoeringsovereenkomst als de onderhavige in de weg staan aan opzegging zonder betaling van een (schade)vergoeding, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij zal onder meer gewicht kunnen toekomen aan de aard van de betrokken belangen, aan de omstandigheid dat in art. 25 lid 1, aanhef en onder h, PW, voor andere pensioenuitvoerders dan een ondernemingspensioenfonds, het belang is onderkend dat is voorzien in voorwaarden die gelden bij de beëindiging van een uitvoeringsovereenkomst, aan eventuele maatregelen die aan het betrokken pensioenfonds zijn opgelegd (zoals de verplichting in verband met een herstelplan of de verplichting tot waardeoverdracht van hetgeen na opzegging resteert), en aan de omstandigheid dat de uitvoeringsovereenkomst betrekking heeft op (opgebouwde) pensioenaanspraken van (gewezen) werknemers, tegenover wie de (voormalige) werkgever op grond van de (voormalige) arbeidsverhouding een zekere verantwoordelijkheid heeft (behouden).
4.5
De hiervoor in 4.2.3 weergegeven onderdelen 2.3.1 en 2.3.2 klagen terecht dat het hof in het bestreden arrest onvoldoende is ingegaan op de stellingen van het Pensioenfonds in hoger beroep dat, indien de gestelde andere betalingsverplichtingen niet volgen uit de uitvoeringsovereenkomst, de kosten waarop die verplichtingen betrekking hebben voor rekening van Alcatel-Lucent komen in verband met een leemte in de uitvoeringsovereenkomst dan wel in verband met de omstandigheid dat de uitvoeringsovereenkomst een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd is en de beëindiging daarvan Alcatel-Lucent noopt tot betaling van schadevergoeding.
Het oordeel van het hof in de rov. 5 en 6 dat de vordering niet kan worden gedragen door andere door het Pensioenfonds aangevoerde gronden is niet gemotiveerd, afgezien van een verwijzing naar rov. 9 in rov. 5. In rov. 9 is het hof op de genoemde stellingen echter niet ingegaan. Voor zover die stellingen in het bestreden arrest geacht moeten worden te zijn verworpen, is die verwerping onbegrijpelijk.
4.6
De klachten van de onderdelen 2.1.7, 2.4.4-2.4.6, 2.5.1-2.5.4 en 2.6 die voortbouwen op in het voorgaande gegrond bevonden klachten, slagen eveneens.
4.7
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1.1
De eerste drie klachten van onderdeel 1 voeren aan dat de oordelen van het hof in de rov. 9.8 tot en met 9.10, gelezen in samenhang met rov. 4, in het bijzonder door het woord “daarnaast” in rov. 9.10, onbegrijpelijk zijn voor zover zij inhouden dat Alcatel-Lucent zich naar het oordeel van het hof tot meer zou hebben gecommitteerd dan tot betaling van herstelpremies op grond van het herstelplan. Klacht 1 wijst erop dat Alcatel-Lucent in deze procedure steeds het standpunt heeft ingenomen dat zij na de opzegging van de uitvoeringsovereenkomst uitsluitend is gehouden tot het voldoen van de herstelpremies uit hoofde van het herstelplan. Klacht 2 vermeldt onder meer dat Alcatel-Lucent voor het hof heeft betwist dat zij was gebonden aan de in rov. 9.8 door het hof aangehaalde passage uit een schriftelijke mededeling in brieven van 8 en 28 november 2011 van Alcatel-Lucent aan het Pensioenfonds houdende voorstellen om te komen tot een minnelijke regeling, bestaande in het sluiten van een nieuwe uitvoeringsovereenkomst tussen het Pensioenfonds en Alcatel-Lucent met ingang van 1 januari 2012. Klacht 3 behelst dat het bestreden oordeel geen inzicht biedt in de inhoud en omvang van de verplichtingen die Alcatel-Lucent volgens het hof naast de door haar erkende verplichtingen tot betaling van herstelpremies op grond van het herstelplan zou hebben.
5.1.2
Deze klachten slagen. Voor zover het bestreden oordeel inhoudt dat op Alcatel-Lucent naast de verplichting tot betaling van herstelpremies op grond van het herstelplan andere betalingsverplichtingen rusten, blijkt uit dat oordeel niet welke verplichtingen het betreft en op welke gronden dat het geval is.
5.1.3
De klacht van onderdeel 2 bouwt op het voorgaande voort en treft eveneens doel. Dat laatste geldt ook voor de klacht van onderdeel 3 voor zover die voortbouwt op de eerste drie klachten van onderdeel 1. Onderdeel 3 behoeft voor het overige geen behandeling.
5.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6 Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 9 september 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
veroordeelt Alcatel-Lucent in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Pensioenfonds begroot op € 6.554,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
veroordeelt het Pensioenfonds in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Alcatel-Lucent begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 juni 2016.