5.1.
Uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, volgt dat voor de beslissing in deze zaak niet hoeft te worden ingegaan op de vraag of de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid in de weg staan aan het in artikel 28c van de Wet opgenomen voorschrift op grond waarvan Irimie-rente alleen op verzoek wordt vergoed en aan het doen van dat verzoek een termijn van zes weken na dagtekening van de desbetreffende beschikking van de inspecteur is gesteld. Die vraag is relevant in een procedure met betrekking tot een door de ontvanger op grond van artikel 30 van de Wet gegeven beschikking. Omwille van de rechtsontwikkeling en met het oog op duidelijkheid voor de rechtspraktijk zal de Hoge Raad nu al daarop ingaan.
5.2.1.
Het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel eist dat nationale procedurevoorschriften voor het geldend maken van aan het Unierecht ontleende aanspraken niet ongunstiger zijn dan de procedurevoorschriften voor het geldend maken van soortgelijke aan het nationale recht ontleende aanspraken.
5.2.2.
Wat betreft de vergelijking die het Hof in dit licht heeft gemaakt tussen enerzijds de procedurevoorschriften die op grond van artikel 28c van de Wet gelden voor het verkrijgen van een aan het Unierecht ontleende vergoeding van Irimie-rente en anderzijds de procedurevoorschriften die gelden voor het verkrijgen van vergoeding van nationale rente, wordt als volgt overwogen.
De vaststelling dat een bedrag aan rijksbelasting als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter a, van de Wet moet worden teruggegeven, volstaat niet voor vergoeding van Irimie-rente over dat deel van de in artikel 28c, lid 2, eerste volzin, van de Wet bedoelde rentetermijn dat niet in aanmerking wordt genomen bij vergoeding van nationale rente. Voor aanspraak op vergoeding van Irimie-rente over dat deel is immers nodig vast te stellen dat, en in hoeverre de terug te geven belasting is geheven in strijd met het recht van de Unie. De regeling inzake vergoeding van Irimie-rente wijkt in zoverre af van de regeling inzake vergoeding van nationale rente, omdat voor vergoeding van nationale rente de vaststelling volstaat dat een bedrag aan rijksbelasting als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter a, van de Wet moet worden teruggegeven.
5.2.3.
Om vast te stellen dat en in hoeverre de terug te geven belasting is geheven in strijd met het recht van de Unie, heeft de wetgever voorzien in een bijzondere procedure, inhoudende dat indien de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven, op verzoek Irimie-rente wordt vergoed. Met dat verzoek kan de beoordeling van het recht op vergoeding van Irimie-rente worden geïnitieerd. Na het verkrijgen van een voor bezwaar vatbare beschikking van de ontvanger op het verzoek om Irimie-rente kan de belastingplichtige die beslissing desgewenst aanvechten.
5.2.4.
De wettelijke regeling inzake de vergoeding van nationale rente voorziet in een kortere termijn waarover rente wordt berekend, en is in dit opzicht voor een belastingplichtige ongunstiger dan de in artikel 28c van de Wet opgenomen regeling inzake Irimie-rente. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de aanspraak op vergoeding van Irimie-rente en de aanspraak op vergoeding van nationale rente soortgelijk zijn. Dat de wetgever voor het verkrijgen van vergoeding van Irimie-rente een andere procedure heeft ingevoerd dan voor vergoeding van nationale rente is daarom – buiten redelijke twijfel - niet in strijd met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel.
5.3.1.
Het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel vereist dat de voorwaarden voor effectuering van aan het Unierecht ontleende rechten niet van dien aard zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie het arrest Irimie, punt 23).
5.3.2.
De omstandigheden (a) dat het opeisen van een uit het recht van de Unie voortvloeiend recht is gebonden aan de voorwaarde dat daartoe een verzoek bij de bevoegde instanties moet zijn gedaan, en (b) dat het doen van dat verzoek is gebonden aan een verjaringstermijn, maken de verwezenlijking van dat recht niet onmogelijk of uiterst moeilijk (vgl. HvJ 30 juni 2016, Câmpean, C-200/14, ECLI:EU:C:2016:494, punt 58). Verder geldt dat een termijn van zes weken voor het doen van een dergelijk verzoek niet zodanig kort is dat daarmee de uitoefening van een uit het recht van de Unie voortvloeiend recht onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt (vgl. HR 18 februari 2005, nr. 37690, ECLI:NL:HR:2005:AM3206, BNB 2005/283, rechtsoverweging 3.7).
5.3.3.
Voorts is er onvoldoende grond om aan te nemen dat de in artikel 28c van de Wet neergelegde voorwaarden ertoe leiden dat het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk is om het recht op Irimie-rente geldend te maken. Het verzoek om vergoeding van Irimie-rente is niet aan enig vormvoorschrift gebonden. In artikel 28c van de Wet is niet bepaald dat het verzoek om vergoeding van Irimie-rente moet worden gericht aan de ontvanger en evenmin is daarin bepaald dat het verzoek pas kan worden gedaan nadat de inspecteur de in artikel 28c, lid 1, van de Wet bedoelde beschikking tot teruggaaf van belasting heeft gegeven. Elk verzoek om vergoeding van Irimie-rente dat de inspecteur of de ontvanger bereikt, volstaat ter verkrijging van een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 30 van de Wet. Dat geldt ook voor een verzoek dat is gedaan in een procedure voor de belastingrechter.
5.3.4.
In dit verband dient wel onder ogen te worden gezien dat belastingplichtigen veelal niet ermee bekend zullen zijn, en ook redelijkerwijze niet hoeven te zijn, dat een aan hen verleende teruggaaf van belasting is gegrond op schending van het recht van de Unie. Daarom brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat sedert de inwerkingtreding van artikel 28c van de Wet per 1 januari 2015 de belastingdienst de belastingplichtige aan wie de inspecteur bij beschikking een teruggaaf van belasting verleent, gelijktijdig met die beschikking schriftelijk informeert dat aanspraak kan worden gemaakt op een (extra) vergoeding van rente indien de terug te geven belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Daarbij dient de belastingplichtige erop te worden gewezen dat een verzoek om vergoeding van Irimie-rente uiterlijk zes weken na de dagtekening van deze beschikking moet worden gedaan en dat de ontvanger op dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking zal beslissen. Indien de belastingdienst heeft nagelaten deze informatie tijdig te verstrekken, kan een eventuele overschrijding van de in artikel 28c, lid 3, van de Wet voorgeschreven termijn van zes weken niet aan de betrokken belastingplichtige worden tegengeworpen, tenzij aannemelijk is dat hij van dit een en ander op de hoogte was of redelijkerwijs geacht moet worden dat te zijn geweest (vgl. HR 19 maart 2010, nr. 08/00958, ECLI:NL:HR:2010:BL7954, BNB 2010/240).
5.3.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 5.3.2 tot en met 5.3.4 is overwogen, kan evenmin worden geoordeeld dat de in artikel 28c van de Wet opgenomen voorwaarden voor toekenning van Irimie-rente in strijd zijn met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
5.4.1.
Ten aanzien van beschikkingen als bedoeld in artikel 28c, lid 1, van de Wet die zijn gedagtekend vóór 1 januari 2015 heeft de wetgever een bijzondere regeling getroffen in artikel XXXV van het Belastingplan 2015. Die regeling houdt in dat ook voor vergoeding van Irimie-rente over een teruggaaf van belasting die uit deze beschikkingen voortvloeit, artikel 28c van de Wet geldt, maar dat in afwijking van artikel 28c, lid 3, van de Wet de termijn waarbinnen een verzoek om Irimie-rente moet zijn gedaan, zes weken na de datum van inwerkingtreding van deze wet eindigt.
5.4.2.
De Inspecteur heeft zijn hiervoor in 2.2 vermelde beschikking gegeven met dagtekening 23 maart 2012, derhalve vóór 1 januari 2015. Daarom is de hiervoor weergegeven bijzondere regeling van toepassing op een verzoek om vergoeding van Irimie-rente over de uit die beschikking voortvloeiende teruggaaf van belasting. Op grond van die regeling diende het verzoek uiterlijk zes weken na 1 januari 2015 te zijn gedaan. Op 19 juli 2012, ter zitting bij de Rechtbank, heeft belanghebbende aan zijn stelling dat de belasting van hem werd geheven in strijd met het recht van de Unie toegevoegd dat hij aanspraak maakt op vergoeding van rente. Een zodanige uitlating moet in redelijkheid worden opgevat als een verzoek om vergoeding van Irimie-rente. Naar analogie met hetgeen hiervoor in 5.3.3 is overwogen, moet worden aangenomen dat dit verzoek de Inspecteur heeft bereikt, en wel op het moment waarop het bij de Rechtbank werd gedaan.
5.4.3.
Uit hetgeen hiervoor in 5.3.3 en 5.4.2 is overwogen, volgt dat beide verzoeken zijn gedaan voor het einde van de wettelijke termijn. Voor zover aan die verzoeken nog niet is tegemoetgekomen, dient de Ontvanger alsnog bij voor bezwaar vatbare beschikking daarop te beslissen.