2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende, geboren in 1935 en alleenstaand, had op 1 januari 2013 een geheel uit aandelen [A] bestaande effectenportefeuille met een waarde van € 275.434. Die aandelen heeft belanghebbende in de loop van januari 2013 verkocht.
2.1.2.
Op 31 januari 2013 heeft belanghebbende 342.300 aandelen SNS Reaal N.V. (hierna: SNS Reaal) gekocht tegen een koers van € 0,85, derhalve voor een bedrag van € 290.955.
2.1.3.
Op 1 februari 2013 om 08.30 uur zijn die aandelen SNS Reaal bij een op grond van artikel 6:2, lid 1, Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) genomen besluit van de minister van Financiën (hierna: de Minister) onteigend (hierna: de onteigening). Bij de ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam is een procedure op de voet van artikel 6:10 Wft over de vaststelling van de schadeloosstelling aanhangig. Daarin heeft de Minister de ondernemingskamer verzocht de schadeloosstelling op nihil vast te stellen.
2.1.4.
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning vermeld van € 13.220 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (hierna: box 3) van nihil. Bij de aanslagregeling is de volledige waarde van de aandelen [A] per 1 januari 2013 tot de rendementsgrondslag gerekend en is het belastbaar inkomen uit box 3 vastgesteld op € 10.431. Belanghebbendes verzamelinkomen voor het jaar 2013 is met deze correctie vastgesteld op € 23.651.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of het betrekken van de waarde van de aandelen [A] in het belastbaar inkomen uit box 3 in het geval van belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporige last en daarmee tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP).
2.2.2.
Het Hof heeft met verwijzing naar onder meer de arresten van de Hoge Raad van 23 december 2016, nr. 15/02137, ECLI:NL:HR:2016:2829, BNB 2017/63, en 27 juni 2014, nr. 12/04122, ECLI:NL:HR:2014:1523, BNB 2014/219, vooropgesteld dat de wetgever ter zake van fiscale regelgeving een ruime beoordelingsvrijheid toekomt ten aanzien van de keuze voor middelen om het algemeen belang te dienen. Vervolgens heeft het, met verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 9 mei 2008 nr. 43408, ECLI:NL:HR:2008:BD1101, BNB 2008/188, en 28 oktober 2011, nr. 10/03727, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, BNB 2011/297, geoordeeld dat de wetgever met het systeem van rendementsheffing dat is gebaseerd op de gemiddelde grondslag van twee peildata – 1 januari en 31 december van het kalenderjaar – de hem toekomende ruime beoordelingsmarge niet heeft overschreden. Datzelfde geldt voor het met ingang van 1 januari 2011 geldende systeem waarbij 1 januari van een kalenderjaar als enige peildatum geldt, aldus het Hof.
2.2.3.
De toepassing van de artikelen 5.2 en 5.3 Wet IB 2001 heeft in het geval van belanghebbende naar het oordeel van het Hof echter tot gevolg dat in strijd met artikel 1 EP een individuele en buitensporige last ontstaat. Bij dit oordeel heeft het Hof, naast de hiervoor in 2.1.4 vermelde inkomensgegevens en de door belanghebbende verschuldigde IB/PVV, het volgende, samengevat weergegeven, in aanmerking genomen. Voor huurtoeslag komt belanghebbende in 2013 als gevolg van het forfaitair bepaalde inkomen uit box 3 niet in aanmerking. Ook bij een forfaitair stelsel van belastingheffing blijft de feitelijke situatie een rol spelen. Bij belanghebbende worden belastbare inkomsten in aanmerking genomen hoewel het door de Staat onteigende vermogen hem vanaf 1 februari 2013 geen inkomsten meer kan opleveren. Het inkomensniveau van belanghebbende ligt, als gevolg van de heffing over het belastbaar inkomen uit box 3, onder de wettelijk omschreven armoedegrens.
2.2.4.
Het Hof heeft vervolgens de regels van de artikelen 5.2 en 5.3 Wet IB 2001 in het jaar 2013 tijdsevenredig toegepast en het inkomen uit box 3 bepaald op 1/12e van 4% van € 260.799 = € 869.