2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Bij e-mail van 21 december 2015 heeft de Inspecteur uitspraken op bezwaar aan de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde) gezonden met betrekking tot de over de jaren 2009 tot en met 2011 opgelegde navorderingsaanslagen in de IB/PVV en in de Zvw, onder de mededeling dat de desbetreffende uitspraken op bezwaar tevens per post zouden worden verstuurd.
2.1.2.
Op 15 maart 2016 heeft de Rechtbank het beroepschrift ontvangen waarbij beroep werd ingesteld tegen voormelde uitspraken.
2.2.1.
De Rechtbank heeft het beroep met toepassing van artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.
2.2.2.
Op het tegen deze uitspraak ingestelde verzet heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur uit het veelvuldig mailcontact met de gemachtigde heeft mogen afleiden dat deze, gelet op artikel 2:14, lid 1, Awb, kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is. Omdat uit het dossier blijkt dat de verzending van de uitspraken op bezwaar per e-mail heeft plaatsgevonden, hoeft de Inspecteur niet de verzending van die uitspraken per post aannemelijk te maken, aldus de Rechtbank.
2.3.1.
Het middel betoogt dat het bepaalde in artikel 2:14, lid 1, Awb is geschonden aangezien de gemachtigde noch belanghebbende kenbaar heeft gemaakt voldoende bereikbaar te zijn via e-mail.
2.3.2.
Op 1 november 2015 is de Wet elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst in werking getreden (Stb. 2015, 378 en Stb. 2015, 379). Sindsdien bepaalt artikel 3a, lid 1, AWR dat, in afwijking van artikel 2:14, lid 1, Awb, in het verkeer tussen belastingplichtigen en de inspecteur een bericht uitsluitend elektronisch wordt verzonden. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat met artikel 3a, lid 1, AWR is beoogd te bewerkstelligen dat artikel 2:14, lid 1, Awb met ingang van 1 november 2015 niet meer van toepassing is op verkeer langs elektronische weg tussen een belastingplichtige (of diens gemachtigde) en de inspecteur (Kamerstukken II, 2013/14, 33 714, nr. 3, blz. 24).
2.3.3.
De Rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op de toepasselijkheid van artikel 2:14, lid 1, Awb. De uitspraken op bezwaar zijn echter gedaan na 31 oktober 2015. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, berust dat oordeel op een onjuiste rechtsopvatting.
2.3.4.
De Rechtbank heeft daarnaast ten onrechte in het midden gelaten of de uitspraken op bezwaar ook per post zijn verzonden. Daarbij is het volgende van belang.
2.3.5.
Artikel 3a, lid 3, AWR bepaalt dat bij ministeriële regeling berichten kunnen worden aangewezen waarvoor het berichtenverkeer kan plaatsvinden anders dan langs elektronische weg. In artikel 3 van de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Stcrt. 2015, 37619; hierna: de Regeling) en de daarbij behorende bijlage zijn onder meer alle berichten in verband met bezwaar, beslissingen op bezwaar betreffende alle aanslagen en voor bezwaar vatbare beschikkingen vooralsnog uitgezonderd van het verplichte elektronisch berichtenverkeer. Dit heeft tot gevolg dat de verzending in elk geval per post moet plaatsvinden.
2.3.6.
Omwille van de bij rechtsmiddeltermijnen vereiste rechtszekerheid moet dan voor de toepassing van artikel 3a, lid 1, AWR in verbinding met de Regeling worden aangenomen dat een uitspraak op de voorgeschreven wijze wordt bekendgemaakt door verzending van die uitspraak per post. De beroepstermijn van zes weken vangt dus aan overeenkomstig artikel 26c AWR.