3.1
Het middel richt zich tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat het Hof artikel 3.119a, lid 1, letter a, Wet IB 2001 en/of artikel 8:77 Awb heeft geschonden doordat het heeft miskend dat de goedkeuring in het Besluit bedoeld is voor gevallen waarin bij daadwerkelijke verkoop en aankoop van een eigen woning de oude lening direct wordt afgelost met een nieuwe lening, wat hier niet het geval is. Bij fictieve vervreemding is niet voldaan aan de voorwaarde dat de eigenwoningschuld direct wordt herbesteed aan verwerving, onderhoud of verbetering van de woning in box 1. De oude lening volgt dus de oude woning naar box 3, aldus het middel.
3.2.1
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
3.2.2
Artikel 3.119a Wet IB 2001 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de eigenwoningschuld is het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan in verband met verwerving, verbetering of onderhoud van de eigen woning, onder aftrek van onder meer het positieve bedrag van de eigenwoningreserve, bedoeld in artikel 3.119aa Wet IB 2001.
3.2.3
De enkele omstandigheid dat een belastingplichtige die een schuld is aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, het geleende geld niet onmiddellijk voor dat doel aanwendt, hoeft nog niet te betekenen dat niet langer wordt voldaan aan het vereiste dat die lening is aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning (hierna ook: het oogmerkvereiste). Ook indien de betaling van kosten van verbetering of onderhoud geschiedt ten laste van een andere rekening dan die waarop de uit de geldlening verkregen gelden zijn gestort, zonder dat in onmiddellijke samenhang met de betaling het tegoed op de laatstbedoelde rekening afneemt, hoeft dat niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat niet aan het oogmerkvereiste wordt voldaan. Het oogmerk de geleende gelden te besteden aan verbetering of onderhoud kan echter niet meer aanwezig worden geacht voor zover de uit de geldlening verkregen gelden zijn aangewend voor andere doeleinden en niet een daarmee overeenkomend bedrag liquide beschikbaar is gebleven1.
3.2.4
Evenmin behoeft de enkele omstandigheid dat een belastingplichtige uitgaven voor verwerving, verbetering of onderhoud aanvankelijk financiert uit eigen middelen en pas nadien een geldlening aangaat, in de weg te staan aan de kwalificatie van die lening als eigenwoninglening in de zin van artikel 3.119a Wet IB 2001. Zodanige kwalificatie is in ieder geval gerechtvaardigd indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij reeds ten tijde van het voldoen van de kosten het oogmerk had om die kosten te financieren door middel van een geldlening en dat de geldlening door hem is aangegaan ter uitvoering van dit oogmerk2.
3.2.5
Ook herfinanciering van de kosten van verbetering of onderhoud van de eigen woning (dat wil zeggen: de kosten zijn aanvankelijk voldaan uit een lening en deze wordt na verloop van tijd vervangen door of omgezet in een nieuwe lening) behoeft niet in de weg te staan aan het aanmerken van de later afgesloten lening als een eigenwoningschuld3.
3.2.6
Zoals ook uit de parlementaire geschiedenis blijkt4, wordt als de toerekening van de lening aan een bepaalde woning eenmaal is bepaald, daarop bij ongewijzigde omstandigheden niet teruggekomen. Het verband met die woning kan pas worden verbroken bij een wijziging van omstandigheden zoals vervreemding van die woning. Ook de fictieve vervreemding van artikel 3.119aa, lid 4, Wet IB 2001 is als zo’n gewijzigde omstandigheid aan te merken. Op het moment van fictieve vervreemding – maar niet eerder – kan worden geheralloceerd, dat wil zeggen dat de geldlening aan een andere eigen woning kan worden toegerekend.
3.3
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende al bij het voldoen van de verbouwingskosten van de nieuwe woning voornemens was de oude lening tot een bedrag van € 257.500 ter (gedeeltelijke) financiering hiervan aan te wenden zodra de voormalige woning zou zijn verkocht, dat tot die tijd de verbouwingskosten uit eigen middelen zouden worden voorgefinancierd voor zover zij niet door de nieuw aangegane leningen waren gedekt en dat belanghebbende hiervoor voldoende eigen middelen beschikbaar had. Dit een en ander wordt in cassatie niet bestreden. Het hierop voortbouwende oordeel van het Hof dat belanghebbende dit voornemen op het tijdstip van de fictieve vervreemding heeft verwezenlijkt, getuigt in het licht van de hiervoor in 3.2.1 tot en met 3.2.6 gegeven vooropstellingen niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel faalt.