Externe klachtprocedure, vordering Procureur-Generaal (art. 13a RO). Klacht tegen kantonrechter in verband met aan klaagster opgelegd verbod om als werkneemster van een bewindvoerderskantoor bepaalde werkzaamheden uit te voeren, en op de wijze waarop dat verbod tot stand is gekomen. Bevoegdheid vierde kamer Hoge Raad: is het opleggen van een verbod aan een werknemer van een bewindvoerderskantoor een rechterlijke beslissing (art. 13a en 26 RO)? Subsidiaire vordering tot cassatie in het belang der wet: valt het opleggen van een verbod aan een werknemer van een bewindvoerderskantoor binnen de wettelijke bevoegdheden van de kantonrechter in titel 19 van Boek 1 BW, in het bijzonder art. 1:448 BW? Verwijzing naar civiele kamer Hoge Raad.
Rechtspraak.nl RvdW 2022/23 NJ 2022/117 met annotatie van S.F.M. Wortmann
[klaagster] te [woonplaats] (hierna: klaagster), verzoekster tot het instellen door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden van een vordering als bedoeld in art. 13a lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie,
advocaat: mr. E. van Wolde te Groningen,
tegen
[de kantonrechter], kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de kantonrechter).
1 De vordering van de Procureur-Generaal
1.1
De plaatsvervangend Procureur-Generaal heeft, naar aanleiding van de hierna te vermelden klachten die hem ter kennis zijn gebracht bij brief van 1 oktober 2018 van klaagster, op 29 april 2021 een vordering als bedoeld in art. 13a lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO), bij de Hoge Raad ingesteld. De vordering houdt primair in dat de Hoge Raad een onderzoek zal instellen naar gedragingen van de kantonrechter en daarover een oordeel zal uitspreken. De vordering is aan deze beslissing gehecht. Kort gezegd zien de klachten van klaagster op het door de kantonrechter aan haar opgelegde verbod om als werkneemster van een bewindvoerderskantoor bepaalde werkzaamheden uit te voeren, en op de wijze waarop dat verbod tot stand is gekomen.
1.2
Subsidiair, in het geval de Hoge Raad oordeelt dat de eerste klacht een rechterlijke beslissing betreft als bedoeld in art. 13a lid 1 RO, draagt de plaatsvervangend Procureur-Generaal de beslissing van de kantonrechter voor cassatie in het belang der wet voor. Een vernietiging in het belang der wet zou geen wijziging brengen in de rechtspositie van klaagster, maar naar zijn oordeel wel kunnen bijdragen tot verduidelijking van de toezichthoudende taak van een kantonrechter ten aanzien van bewindvoerders. Als middel van cassatie draagt de plaatsvervangend Procureur-Generaal voor dat deze beslissing in strijd is met het recht, in het bijzonder met de regels in titel 19 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, omdat een wettelijke grondslag noodzakelijk is voor het rechtstreeks beperken door de kantonrechter van de werkzaamheden van klaagster op de wijze waarop dit in de bestreden beslissing is geschied. De benodigde wettelijke grondslag kan niet worden gevonden in de regels van titel 19 van Boek 1 BW, in het bijzonder niet in het bepaalde in art. 1:448 BW, aldus de plaatsvervangend Procureur-Generaal.
2 De feiten waarvan de Hoge Raad uitgaat
2.1
Bij de beoordeling gaat de Hoge Raad uit van het volgende:
(i) Op 7 maart 2018 heeft [de voormalige werkgever] B.V., de voormalige werkgever van klaagster (hierna: de voormalige werkgever), de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) ingelicht over onregelmatigheden die waren geconstateerd in dossiers waarin klaagster werkzaamheden had verricht. Dit betrof het handmatig aanpassen van banksaldo’s van cliënten op een lager dan het werkelijke saldo. Hierdoor zouden die cliënten in aanmerking komen voor bijzondere bijstand. De voormalige werkgever meende dat klaagster valsheid in geschrifte had gepleegd.
(ii) De kantonrechter heeft klaagster en de directeur van de voormalige werkgever uitgenodigd voor een gesprek op 28 maart 2018. Ten tijde van dit gesprek was klaagster al in dienst getreden bij een ander bewindvoerderskantoor. Tijdens het gesprek deelde de kantonrechter mee dat hij als toezichthouder een beslissing moest nemen over de vraag of klaagster nog langer bewindvoerderstaken mocht verrichten. Alvorens de beslissing te nemen, wenste hij de stukken te bekijken waarin onregelmatigheden waren geconstateerd. Ook verwees hij de voormalige werkgever naar de politie voor het doen van aangifte tegen klaagster. De voormalige werkgever heeft de kantonrechter de stukken diezelfde dag toegezonden. Ook heeft de voormalige werkgever aangifte gedaan, waarna een politieonderzoek is gestart. Van het gesprek op 28 maart 2018 is een proces-verbaal opgemaakt.
(iii) De kantonrechter heeft klaagster op 29 maart 2018 een brief gestuurd. Daarin heeft hij klaagster medegedeeld “dat genoegzaam is vast komen te staan dat er door u onregelmatige handelingen zijn verricht. Als toezichthouder accepteer ik het, met onmiddellijke ingang, niet langer dat u bewindvoerderstaken uitoefent. Mocht u of uw werkgever zich daar niet aan houden dan zal ik overgaan tot verdergaande maatregelen. Ik heb er geen bezwaar tegen dat u administratieve taken voor uw werkgever blijft verrichten. Een afschrift van dit schrijven zal naar het Landelijk Kwaliteitsbureau worden gestuurd. Daarnaast zal uw huidige werkgever op de hoogte worden gesteld.”
(iv) Het Landelijk Kwaliteitsbureau CBM (hierna: Kwaliteitsbureau) heeft op 5 juni 2018 een e-mail verzonden aan de nieuwe werkgever van klaagster, naar aanleiding van een verzoek van deze werkgever om geregistreerd te blijven als bewindvoerder. In de e-mail stond onder meer dat uit een eerder toegezonden verslag blijkt dat klaagster, in strijd met het haar opgelegde verbod, bij haar nieuwe werkgever dossier-gerelateerde taken uitvoert. In de e-mail wordt verwezen naar een niet-limitatieve lijst van dossier-gerelateerde taken, die alleen mogen worden uitgevoerd door bevoegde bewindvoerders of assistent-bewindvoerders.
(v) Op 15 juni 2018 vond een tweede gesprek plaats tussen onder meer de kantonrechter en klaagster. De aanleiding van dit gesprek was een brief van de advocaat van klaagster, die de kantonrechter namens klaagster schreef dat de juridische grondslag van de brief van 29 maart 2018 klaagster onduidelijk was. In dit gesprek heeft de kantonrechter toegezegd de reikwijdte van het verbod te zullen verduidelijken. Op 2 juli 2018 heeft de rechtbank de nieuwe werkgever van klaagster een brief gestuurd, met daarin de mededeling dat de rechtbank zich aansluit bij de niet-limitatieve lijst van taken waarnaar het Kwaliteitsbureau eerder verwees, en dat klaagster andere werkzaamheden dan in die lijst genoemd mag blijven verrichten.
(vi) Op 5 juli 2018 verzocht het Kwaliteitsbureau de nieuwe werkgever uitdrukkelijk te bevestigen dat klaagster met ingang van 3 juli 2018 niet langer inhoudelijke taken in bewindvoerdersdossiers verricht, aan de hand van een aangepaste en ondertekende functieomschrijving. De arbeidsovereenkomst tussen de nieuwe werkgever en klaagster is daarop beëindigd per 1 september 2018.
(vii) De advocaat van klaagster heeft namens klaagster op 10 juli 2018 een klacht ingediend bij het bestuur van de rechtbank, op basis van de interne klachtenregeling van de rechtbank. De klacht houdt in de eerste plaats in dat de kantonrechter zijn bevoegdheden in het kader van het beschermingsbewind te buiten is gegaan. De bevoegdheden in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zien op het toezicht van de kantonrechter op bewindvoerders. In de wet is niet vastgelegd dat de kantonrechter een werknemer van een bewindvoerder kan verbieden bepaalde werkzaamheden uit te voeren. Subsidiair klaagt klaagster over de procedure zelf. Zo heeft de kantonrechter haar niet vooraf geïnformeerd over de aard en strekking van het gesprek op 28 maart 2018 en geen hoor en wederhoor toegepast met betrekking tot de door de voormalige werkgever nader toegezonden stukken. Ten slotte meent klaagster dat de kantonrechter tijdens beide gesprekken heeft toegezegd dat zij ondersteunende werkzaamheden voor een bewindvoerder zou mogen blijven verrichten, maar dat hij deze toezegging niet is nagekomen.
(viii) Het bestuur van de rechtbank heeft deze klacht in een brief van 20 augustus 2018 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op grond van art. 2 lid 1 van de Klachtenregeling van de rechtbank, omdat de klacht volgens het bestuur ziet op een beslissing van een rechter. Hieronder vallen ook beslissingen die een rechter neemt in het kader van zijn toezichthoudende taak in bewindvoeringszaken, aldus het bestuur.
3 De klachten en het onderzoek
3.1
De advocaat van klaagster heeft namens klaagster op 1 oktober 2018 een verzoek gedaan aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, om een vordering bij de Hoge Raad in te stellen tot het doen van onderzoek naar gedragingen van de kantonrechter zoals weergegeven in de brief van 10 juli 2018 aan het bestuur van de rechtbank.
3.2
De plaatsvervangend Procureur-Generaal heeft een vooronderzoek ingesteld. Hij heeft het gerechtsbestuur, de betrokken kantonrechter en klaagster in de gelegenheid gesteld inlichtingen te verstrekken. In reactie daarop heeft de advocaat van klaagster gewezen op een schrijven van de officier van justitie van 30 januari 2019, waaruit blijkt dat klaagster na de gedane aangifte niet verder wordt vervolgd omdat er onvoldoende bewijs is van een strafbaar feit. Ook de kantonrechter heeft inlichtingen verstrekt, en hij heeft de door hem op 28 maart 2018 ontvangen stukken van de voormalige werkgever overgelegd. De president van de rechtbank heeft laten weten geen aanleiding te zien tot het verschaffen van verdere inlichtingen.
3.3
Klaagster en de kantonrechter verschillen van mening over de vraag of het hier gaat om een ‘rechterlijke beslissing’ als bedoeld in art. 13a en 26 RO. De plaatsvervangend Procureur-Generaal heeft in een brief van 9 juli 2019 als zijn voorlopige standpunt te kennen gegeven dat de wijze waarop een kantonrechter zijn wettelijke bevoegdheden als toezichthouder uitoefent niet in een klachtprocedure kan worden getoetst, maar dat de ingediende klacht nu juist inhoudt dat de kantonrechter buiten de grenzen van zijn bevoegdheid is getreden, en dat die vraag wellicht wel aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd. Aan alle partijen is gelegenheid geboden tot het geven van een reactie. De kantonrechter heeft daarop te kennen gegeven dat ook hij meent dat de vraag zich leent voor beoordeling door de Hoge Raad. Volgens de kantonrechter is geen sprake van een door hem opgelegd verbod, maar van een waarschuwing dat indien klaagster bij haar nieuwe werkgever bewindvoerderstaken uitoefent, de kantonrechter dit niet zou kunnen laten passeren. Als klaagster of de nieuwe werkgever deze waarschuwing naast zich neer zou leggen, zou hij kunnen overgaan tot ontslag van de bewindvoerder. Tegen deze beslissing zou een rechtsmiddel kunnen worden aangewend. De advocaat van klaagster heeft ook gereageerd. Het gerechtsbestuur heeft van een reactie afgezien.
3.4
De plaatsvervangend Procureur-Generaal vordert op basis van art. 13a RO dat de Hoge Raad een onderzoek zal instellen naar de hierboven in onderdeel 2 onder (vii) genoemde gedragingen van de kantonrechter en zijn oordeel zal uitspreken over deze gedragingen. De vordering van de plaatsvervangend Procureur-Generaal heeft voornamelijk betrekking op de vraag hoe de klachtenregeling in art. 13a en volgende RO zich verhoudt tot de toezichthoudende taak van de kantonrechter ten aanzien van de bewindvoerder.
3.5
De Hoge Raad heeft op 1 juni 2021 in raadkamer een onderzoek ingesteld naar de gedragingen van de kantonrechter waarop de klachten betrekking hebben. Daarbij waren aanwezig de (voormalig) plaatsvervangend Procureur-Generaal (thans Advocaat-Generaal in buitengewone dienst), de president van de rechtbank en de kantonrechter. Klaagster en haar advocaat hadden aan de Hoge Raad laten weten niet te zullen verschijnen. De vordering is in raadkamer toegelicht door de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst aan de hand van een notitie die aan de Hoge Raad is overgelegd en die aan het proces-verbaal is gehecht. Zowel de president van de rechtbank als de kantonrechter hebben hun standpunt toegelicht, de president van de rechtbank aan de hand van een notitie die aan de Hoge Raad is overgelegd en die aan het proces-verbaal is gehecht.
4 Beoordeling van de vordering op grond van art. 13a RO
4.1
Op grond van art. 13a lid 1 RO kan degene die een klacht heeft over de wijze waarop een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast zich in de uitoefening van zijn functie jegens hem heeft gedragen, tenzij de klacht een rechterlijke beslissing betreft, de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad verzoeken een vordering bij de Hoge Raad in te stellen tot het doen van een onderzoek naar de gedraging.
4.2
Klaagster klaagt in de eerste plaats dat de kantonrechter zijn bevoegdheden in het kader van het beschermingsbewind te buiten is gegaan. Subsidiair klaagt zij over de procedure bij de kantonrechter. Zo heeft de kantonrechter klaagster ten onrechte niet vooraf geïnformeerd over de aard en strekking van het gesprek op 28 maart 2018 en geen hoor en wederhoor toegepast met betrekking tot de door de voormalige werkgever nader toegezonden stukken. Ten slotte meent klaagster dat de kantonrechter een eerder gedane toezegging niet is nagekomen.
4.3
De wet verschaft de kantonrechter in het kader van zijn taak toezicht uit te oefenen op het beheer door de bewindvoerder, onder meer de bevoegdheid om de bewindvoerder op te roepen teneinde de door de kantonrechter gewenste inlichtingen te verstrekken (art. 1:436 lid 5 BW) en om de bewindvoerder wegens gewichtige redenen te ontslaan (art. 1:448 lid 1, aanhef en onder e, en lid 2 BW).
4.4
In deze zaak heeft de kantonrechter zich op het standpunt gesteld dat zijn toezichthoudende taak ook betrekking heeft op bij de bewindvoerder in dienst zijnde werknemers die bewindvoerderstaken uitoefenen. De kantonrechter heeft aangevoerd dat hij in het kader van dat toezicht klaagster heeft uitgenodigd voor een gesprek teneinde naar aanleiding van een melding van haar voormalige werkgever inlichtingen te verkrijgen. Hij heeft vervolgens op grond van de door hem ontvangen inlichtingen en bescheiden de hiervoor in onderdeel 2 onder (iii) weergegeven brief aan klaagster geschreven, waarin hij haar verbood bewindvoerderstaken te blijven uitoefenen. Volgens de kantonrechter was deze brief bedoeld als een waarschuwing en zou hij, indien klaagster toch bewindvoerderstaken zou blijven uitoefenen, maatregelen hebben kunnen nemen jegens haar nieuwe werkgever.
4.5
Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft de kantonrechter gehandeld in de uitoefening van zijn rechterlijke functie, nu hij de maatregel jegens klaagster heeft genomen in het kader van zijn wettelijke toezichthoudende taak. Die maatregel moet worden aangemerkt als een rechterlijke beslissing in de zin van art. 13a lid 1 RO, aangezien de maatregel ingrijpt in de uitvoering van de bewindvoeringen waarin klaagster en haar werkgever zijn betrokken. Dit brengt mee dat in het kader van de klachtenregeling van art. 13a RO niet kan worden onderzocht of de kantonrechter met deze maatregel buiten de grenzen van zijn wettelijke bevoegdheden is getreden. De plaatsvervangend Procureur-Generaal is derhalve niet-ontvankelijk in zijn primaire vordering.
5 De vordering tot cassatie in het belang der wet
5.1
De vraag of de kantonrechter met de hiervoor in onderdeel 4.5 bedoelde maatregel jegens klaagster buiten zijn wettelijke bevoegdheden is getreden, wordt aan de orde gesteld in de subsidiaire vordering van de plaatsvervangend Procureur-Generaal, die strekt tot cassatie in het belang der wet. Deze vordering heeft met name betrekking op de uitleg en toepassing van de in titel 19 van Boek 1 BW opgenomen bepalingen.
5.2
De voorzitter van de vierde kamer is van oordeel dat op deze subsidiaire vordering door de civiele kamer van de Hoge Raad dient te worden beslist en verwijst de zaak daarom op grond van art. 1.1.11 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden naar de civiele kamer ter verdere behandeling en beslissing. De vordering van de plaatsvervangend Procureur-Generaal en de daarbij behorende stukken worden in handen van de civiele kamer gesteld.
6 Beslissing
6.1
De Hoge Raad verklaart de plaatsvervangend Procureur-Generaal niet-ontvankelijk in zijn primaire vordering.
6.2
De voorzitter van de vierde kamer verwijst de zaak naar de civiele kamer van de Hoge Raad voor de behandeling van de subsidiaire vordering tot cassatie in het belang der wet, en stelt de stukken in handen van de civiele kamer.
Deze beslissing is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident C.A. Streefkerk en de raadsheer J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A. Woller-van Welie, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2021.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: