3.1
Middel 1 richt zich tegen het hiervoor in 2.5 weergegeven oordeel van het Hof.
3.2.1
Met betrekking tot door de belastingplichtige gemengd gebruikte goederen en diensten bepaalt artikel 173, lid 1, van BTW-richtlijn 2006 als hoofdregel dat aftrek slechts wordt toegestaan voor het gedeelte van de btw dat evenredig is aan het bedrag van de handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat. Het tweede lid van die bepaling biedt de lidstaten de mogelijkheid om met betrekking tot het aftrekbare gedeelte van de voorbelasting bepaalde maatregelen te treffen die van deze hoofdregel afwijken of een aanvulling daarop vormen.
3.2.2
Artikel 173, lid 2, letter c, van BTW-richtlijn 2006 biedt lidstaten de mogelijkheid om de belastingplichtige toe te staan of te verplichten de aftrek toe te passen volgens de methode van het gebruik van de goederen en diensten of van een deel daarvan. Artikel 173, lid 2, letter d, van BTW-richtlijn 2006 geeft de lidstaten verder de mogelijkheid de belastingplichtige toe te staan of ertoe te verplichten de aftrek toe te passen volgens de hiervoor in 3.2.1 bedoelde hoofdregel voor alle gemengd gebruikte goederen en diensten.
Het is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat met deze bepalingen, in samenhang gelezen, lidstaten de vrijheid wordt gelaten om belastingplichtigen te verplichten dan wel toe te staan om – al naar gelang de ruimte die de nationale wetgever wil gebruiken – op de hiervoor weergegeven hoofdregel aanvullende of afwijkende maatregelen (als bedoeld in artikel 173, lid 2, van BTW-richtlijn 2006) te treffen.2 Dit betekent dat lidstaten de vrijheid hebben de pro rata naar werkelijk gebruik te doen toepassen voor (i) alleen het geheel van alle gemengd gebruikte goederen en diensten, dan wel (ii) mede een deel van de gemengd gebruikte goederen en diensten. In dat laatste geval wordt dan met betrekking tot de overige goederen en diensten in beginsel de pro rata naar omzetverhouding toegepast.
3.2.3
Met artikel 11, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking is uitvoering gegeven aan artikel 173, lid 2, letters c en d, van BTW-richtlijn 2006, in die zin dat volgens artikel 11, lid 2, de in deze bepaling geregelde pro rata naar werkelijk gebruik uitsluitend toepasbaar is wanneer aannemelijk is dat het werkelijke gebruik van goederen en diensten, als geheel genomen, niet overeenkomt met de mate van aftrek berekend volgens de pro rata naar omzetverhouding.
Met de term ‘als geheel genomen’ is tot uitdrukking gebracht dat de pro rata naar werkelijk gebruik wordt gehanteerd voor alle gemengd gebruikte goederen en diensten gezamenlijk (met uitzondering van de in artikel 11, lid 4, van de Uitvoeringsbeschikking vermelde onroerende zaken). Daaruit vloeit voort dat artikel 173, lid 2, letters c en d, van BTW-richtlijn 2006 in zoverre beperkt zijn geïmplementeerd dat de pro rata naar werkelijk gebruik in Nederland – onverminderd toepassing van artikel 11, lid 4, en artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking – alleen kan worden toegepast op alle gemengd gebruikte goederen en diensten, en niet – zoals die richtlijnbepaling toestaat – op mede een deel van die goederen en diensten. Zoals hiervoor in 3.2.2 is overwogen, is het buiten redelijke twijfel dat artikel 173, lid 2, letter c, van BTW-richtlijn 2006 niet in de weg staat aan de regeling van artikel 11, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking, en zich niet verzet tegen een stelsel waarin de pro rata naar werkelijk gebruik slechts wordt toegepast in de gevallen – maar dan ook in beginsel in alle gevallen – waarin blijkt dat de pro rata naar omzetverhouding een met de werkelijkheid strijdig resultaat oplevert.Het middel faalt in zoverre.
3.2.4
Middel 1 voor het overige betoogt dat uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 oktober 2018, Volkswagen Financial Services (UK) Ltd, C-153/17, ECLI:EU:C:2018:845, punten 50 tot en met 53, van 10 juli 2014, Banco Mais SA, C-183/13, ECLI:EU:C:2014:2056, punt 29, en van 18 december 2008, Royal Bank of Scotland Group plc, C-488/07, ECLI:EU:C:2008:750, punt 24, moet worden afgeleid dat lidstaten ter zake van een (bepaald) deel van gemengd gebruikte goederen en diensten moeten kiezen voor een andere methode of verdeelsleutel dan de omzetverhouding indien in zoverre met die methode de omvang van de aftrek van voorbelasting nauwkeuriger kan worden bepaald.
Middel 1 voor het overige faalt. Het verliest uit het oog dat die arresten moeten worden gelezen tegen de achtergrond van de wijze waarop de desbetreffende lidstaat de mogelijkheden van artikel 173, lid 2, van BTW-richtlijn 2006 had benut en vormgegeven in zijn nationale wetgeving. Niet kan in die arresten worden gelezen dat het Hof van Justitie lidstaten verplicht om, met voorbijgaan aan de hun in artikel 173, lid 2, van BTW-richtlijn 2006 geboden vrijheid, belastingplichtigen in alle gevallen de keuze te geven voor bepaalde (gemengd gebruikte) goederen en diensten een andere methode of verdeelsleutel dan de omzetverhouding te hanteren indien met die andere methode of verdeelsleutel het gebruik van die goederen en diensten nauwkeuriger zou kunnen worden bepaald dan door toepassing van de pro rata naar omzetverhouding.
3.3
Middel 2 kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).