2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 30 april 1986 is [oma] (hierna: oma) overleden. Oma was de niet hertrouwde weduwe van [opa] (hierna: opa), met wie zij in gemeenschap van goederen was getrouwd.
(ii) Uit het huwelijk van oma en opa zijn drie kinderen geboren, te weten [legataris 1] , [legataris 1] (hiervoor tezamen aangeduid als: [verweersters] ) en [de zoon] (hierna: [de zoon] ), wijlen echtgenoot van [de weduwe] en vader van twee kinderen (hiervoor en hierna tezamen aangeduid als: [eisers] ).
(iii) [de zoon] heeft bij akte van 19 december 1980 van oma een boerderij met aanhorigheden te [woonplaats] gekocht en geleverd gekregen. De door hem verschuldigde koopsom werd omgezet in een lening.
(iv) Bij testament van 10 maart 1981 heeft oma onder herroeping van alle daarvoor door haar gemaakte uiterste wilsbeschikkingen, legaten toegekend aan [verweersters] en [de zoon] en hen vrijgesteld van de verplichting tot inbreng in haar nalatenschap van de door ieder van hen gedurende oma's leven ontvangen schenkingen. In het testament zijn geen erfstellingen opgenomen, zodat ieder van de kinderen erfgenaam is voor een derde deel. Ten aanzien van de legaten is het volgende in het testament van oma bepaald:
“(...) Ik legateer aan ieder van mijn dochters, of bij vooroverlijden aan haar afstammelingen (...), een bedrag in contanten van éénhonderdduizend gulden (f. 100.000.--) welk bedrag echter verminderd zal worden met de door mij aan ieder van mijn dochters na heden te doene formele en/of materiële schenkingen.
Ik bepaal dat deze gelegateerde bedragen zullen moeten worden uitgekeerd binnen zes maanden na mijn overlijden, zonder bijberekening van enige rente, mits alsdan mijn onroerend goed, zijnde een boerderij met aanhorigheden, erf, bouw- en weiland te (…) [ [plaats] ] aan de [b-straat] is verkocht en de koopsom daarvan is ontvangen.
Mocht dit onroerend goed alsdan nog niet zijn verkocht, zo zullen vorenbedoelde gelegateerde bedragen worden uitgekeerd eveneens zonder bijberekening van enige rente, na de verkoop van vorenbedoeld onroerend goed en wel terstond nadat de koopsom daarvan is ontvangen.
Ik legateer aan mijn zoon [de zoon] , of bij diens vooroverlijden aan zijn afstammelingen (...) een zodanig bedrag in contanten, te verrekenen met zijn schuld wegens geleende gelden in hoofdsom oorspronkelijk groot vijfhonderd negen en dertigduizend driehonderd negentien gulden (f. 539.319,--) dat met dit gelegateerde bedrag en de reeds door mij op die schuld kwijt gescholden bedragen tezamen een bedrag van tweehonderd zesduizend driehonderd twee en dertig gulden (f. 206.332,--) van die schuld is verrekend.
Ik stel mijn kinderen vrij van de verplichting tot inbreng in mijn nalatenschap van de door ieder van hen gedurende mijn leven ontvangen schenkingen. (...)”
(v) [verweersters] en [de zoon] hebben de nalatenschap van oma zuiver aanvaard. [verweersters] hebben aan [de zoon] op 18 juni 1986 een schriftelijke algemene volmacht gegeven om hun belangen waar te nemen en hen te vertegenwoordigen bij de afwikkeling van de nalatenschap van oma.
(vi) Bij notariële akte van 29 december 1986 heeft [de zoon] voor zich en als lasthebber van [verweersters] verklaard over te gaan tot aangifte voor het recht van successie wegens de nalatenschap van oma. Daartoe heeft hij onder meer te kennen gegeven dat de nalatenschap van oma op haar sterfdag – samengevat – was samengesteld als volgt:
“ACTIEF
(…)
Vordering op [de zoon] wegens geleende gelden ƒ 200.000,--
(…)
Totaal actief ƒ 789.737,87
PASSIEF
(…)
Totaal passief ƒ 13.334,09
Het saldo der nalatenschap bedraagt ƒ 776.403,78
waarvan is gelegateerd aan [verweersters] , elk f 100.000,-- ƒ 200.000,--
zodat resteert ƒ 576.403,78
waarin ieder der erfgenamen is gerechtigd voor één/derde ƒ 192.134,59"
(vii) Bij notariële akte van 5 december 1986 hebben [verweersters] en [de zoon] – kort samengevat – de weilanden van het perceel te [plaats] verdeeld tussen de erfgenamen. In deze akte staat tevens vermeld dat de comparanten te kennen gaven:
“(...) dat de erflaatster niet bij testament houdende erfstellingen over haar nalatenschap heeft beschikt, zodat zij ingevolge de bepalingen der wet tot haar enige erfgenamen heeft achtergelaten haar drie kinderen (...)”
“(…) de door hen te scheiden onverdeeldheid bij deze te hebben gescheiden en gedeeld, waarbij ieder hunner het hem of haar toegedeelde heeft ontvangen en tot zich genomen zodat er uit hoofde van deze scheiding, onverminderd het hierna bepaalde ten aanzien van verrekeningen, niets meer van elkaar te vorderen is en zij mitsdien dan ook elkaar kwiteren en dechargeren.
(…) dat eventuele verrekeningen tussen partijen ten aanzien van de waarden van de toegescheiden gedeelten van het onroerend goed zullen plaats hebben bij de scheiding en deling van de overige bestanddelen van de nalatenschap van erflaatster; (...)”
(viii) Bij notariële akte van 1 juni 1987 hebben [verweersters] en [de zoon] – kort samengevat – de boerderij te [plaats] met een resterend deel van het in die akte vermelde weiland verkocht en overgedragen.
(ix) [de zoon] is op 2 april 2004 overleden. [eisers] hebben de nalatenschap van [de zoon] zuiver aanvaard. [de zoon] heeft bij testament van 4 oktober 1976 een ouderlijke boedelverdeling gemaakt. Alle tot zijn nalatenschap behorende baten zijn toegedeeld aan [de weduwe] , met onder meer de verplichting voor haar om aan zijn twee kinderen hun zuiver erfdeel uit te keren op het tijdstip als in het testament aangeduid.
(x) In mei 2005 is een tot de nalatenschap van oma behorende woning te [woonplaats] verkocht en door [verweersters] en [de weduwe] overgedragen aan een derde. In de desbetreffende notariële akte is onder meer opgenomen:
“Erflaatster heeft niet bij uiterste wil over haar nalatenschap beschikt en heeft mitsdien krachtens de wet als haar enige erfgenamen achtergelaten haar drie kinderen voornoemd.”
2.3
In deze procedure vorderen [verweersters] , samengevat en voor zover in cassatie van belang, (i) een verklaring voor recht dat [verweersters] ieder uit de nalatenschapsgemeenschap uit hoofde van het door oma aan hen toegekende legaat een bedrag van € 45.378,02 tegoed heeft en dat dit bedrag uit de nalatenschapsgemeenschap aan ieder van hen moet worden voldaan, (ii) een verklaring voor recht dat [eisers] een bedrag van € 90.756,04 aan de nalatenschapsgemeenschap verschuldigd zijn en (iii) vaststelling van de verdeling van de nalatenschap van oma en hoofdelijke veroordeling van [eisers] om in verband met de schuld uit door oma aan [verweersters] toegekende legaten aan ieder van [verweersters] een bedrag van € 15.126,-- te betalen.
2.5
Ten aanzien van het beroep op verjaring van [eisers] heeft het hof overwogen als volgt.
In het midden wordt gelaten of de vorderingen van [verweersters] ter zake van de legaten zijn verjaard. Het hof is, met [verweersters] en anders dan [eisers] , van oordeel dat ook wanneer dat het geval mocht zijn, het beroep van [eisers] op verjaring van die vorderingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. (rov. 5.18)
Wat betreft de daarmee verband houdende stelling van [eisers] dat [verweersters] bekend waren met de bedragen die oma hun na haar overlijden wilde doen toekomen en dat zij, door desondanks jarenlang te zwijgen, niet te goeder trouw zijn, is als volgt overwogen. In de vermogensopstelling van 1981 is weliswaar vermeld dat het toen de wens van oma was dat haar erfgenamen na haar overlijden en na ontvangst van de verkoopopbrengst van de onroerende zaak te [plaats] , aan ieder van [verweersters] een bedrag van f 100.000,-- zouden uitbetalen, maar [verweersters] hebben daarin redelijkerwijs geen aanleiding behoeven te vinden om te onderzoeken of zij na het overlijden van oma nog aanspraak op die bedragen konden maken. Immers zonder testament waarin oma dit als last aan de erfgenamen heeft opgelegd, hebben [verweersters] aan de vermogensopstelling geen rechten kunnen ontlenen. Dat [verweersters] al bekend waren met het bestaan van het testament van oma voordat zij in 2014 daarvan een afschrift van [eisers] ontvingen, blijkt niet uit de stukken. In de onderhandse akte van 18 juni 1986, waarin [verweersters] [de zoon] machtigen om mede namens hen de nalatenschap af te wikkelen, wordt immers geen melding gemaakt van het testament. Vervolgens is het [de zoon] geweest die, mede namens [verweersters] , ten overstaan van de notaris de aangifte successierecht heeft verzorgd. Uit een brief van notaris [betrokkene 1] van 22 april 2016 blijkt dat [verweersters] pas in 2016 een afschrift van de aangifte, waarin het testament wordt genoemd, hebben ontvangen. Verder wordt in de notariële akten van 5 december 1986 en mei 2005, betreffende de verdeling en verkoop van tot de nalatenschap van oma behorende onroerende zaken, niet vermeld dat oma een testament had gemaakt. [de zoon] was, gezien de aangifte successierecht, wel bekend met het testament. Het ligt dan, temeer nu [de zoon] als gemachtigde de afwikkeling van de nalatenschap van oma zou verzorgen en [verweersters] erop mochten vertrouwen dat hij dat ook zou doen, op de weg van [eisers] , als rechtsopvolgers onder algemene titel van [de zoon] , om te bewijzen dat [verweersters] het testament al voor 2014 hadden ontvangen. [eisers] hebben geen aanbod daartoe gedaan. Het is weliswaar aannemelijk dat [eisers] door het overlijden van [de zoon] en door het tijdsverloop worden bemoeilijkt in hun bewijslevering, maar dat weegt in de gegeven omstandigheden niet zo zwaar dat dit ten nadele van [verweersters] kan werken. Het hof houdt het er daarom op dat [verweersters] pas in 2014 bekend waren met de door oma aan hen gelegateerde bedragen en dat zij binnen een redelijke termijn daarna de onderhavige vorderingen hebben ingesteld. Uit de wijze waarop de waarde van de onroerende zaak te [plaats] geacht moet worden tussen de erfgenamen van oma te zijn verdeeld, blijkt dat geen uitvoering is gegeven aan de uitbetaling van de legaten op de wijze als oma in het testament had bepaald. Dat die legaten op andere wijze zijn voldaan kan, anders dan [eisers] menen, niet blijken uit de in de akte van 5 december 1986 overeengekomen finale kwijting, nu die akte geen enkele verwijzing naar de legaten bevat. [eisers] hebben geen andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat de legaten toch zijn voldaan. Er is dan ook niet gebleken van feiten of omstandigheden die het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken dat [verweersters] alsnog betaling van de gelegateerde bedragen aan hen vorderen. In tegendeel. Uit de successieaangifte blijkt dat [de zoon] de door oma aan hem gelegateerde bedragen al had verkregen. Het zou dan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid juist onaanvaardbaar zijn wanneer [verweersters] de aan hen toegekende legaten niet zouden krijgen. (rov. 5.19)