3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de aandeelhouderslening is aan te merken als een lening met een onzakelijk debiteurenrisico (ofwel: een zogenoemde onzakelijke lening) en, zo ja, in hoeverre dit de aftrek van de in geschil zijnde rentelasten verhindert.
3.2.1
Naar het oordeel van het Hof moet de aandeelhouderslening in haar geheel worden aangemerkt als een onzakelijke lening. Hiertoe heeft het Hof overwogen (i) dat de voorwaarden van de aandeelhouderslening, meer in het bijzonder de overeengekomen rente van 15,216 procent, niet zakelijk zijn, en (ii) dat, vooral gelet op het debiteurenrisico dat bij het aangaan van de aandeelhouderslening wordt gelopen, een zakelijke rente niet kan worden bepaald zonder dat deze lening in wezen winstdelend zou worden.
3.2.2
Vervolgens heeft het Hof partijen gevolgd in hun zienswijze dat de zogenoemde borgstellingsanalogie in dit geval geen uitkomst biedt en dat voor de bepaling van de op de aandeelhouderslening in aanmerking te nemen rente kan worden aangesloten bij de zogenoemde risicovrije rentevoet. Volgens het Hof is het realistisch om de hoogte van de risicovrije rentevoet te baseren op de rentevoet van 2,5 procent voor een tienjarige staatsobligatie, omdat op 31 maart 2011 niet vaststaat dat de aandeelhouderslening eerder dan na de overeengekomen duur zal worden afgelost. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat aflossing pas is toegestaan nadat de leningen van de overige crediteuren zijn afgelost.
3.2.3
Het Hof heeft de stelling van de Inspecteur verworpen dat van de aldus in aanmerking te nemen rente slechts de waarde in het economische verkeer per 31 maart 2011 in aftrek kan komen. Naar het oordeel van het Hof heeft deze benadering, die is ontleend aan het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BW6552 (hierna: het arrest van 15 maart 2013), betekenis voor de crediteur van een lening met een onzakelijk debiteurenrisico, maar geldt zij niet spiegelbeeldig voor de debiteur daarvan. De debiteur is de rente immers verschuldigd ongeacht haar eigen kredietwaardigheid. Volgens het Hof dient de debiteur uit te gaan van de nominale waarde van de schuld, behoudens extreme omstandigheden die zich hier niet hebben voorgedaan.
3.2.4
Zijn hiervoor in 3.2.2 en 3.2.3 weergegeven overwegingen hebben het Hof tot het oordeel gebracht dat de in het onderhavige boekjaar in aanmerking te nemen rente moet worden gesteld op 2,5/15,216 gedeelte van € 45.256.000, dus op € 7.435.594. Tot dit bedrag komt de rente bij belanghebbende in aanmerking voor aftrek, aldus het Hof, afgezien van de toepassing van artikel 10a van de Wet dan wel van het leerstuk van wetsontduiking.
Volgens het Hof zijn partijen het erover eens dat een gedeelte gelijk aan 35,5 procent van dat rentebedrag in elk geval aftrekbaar is, omdat de aandeelhouderslening in zoverre niet is aangewend ter verwerving van de A-groep. Dat gedeelte bedraagt € 2.639.636. Het overige gedeelte van dat rentebedrag is € 4.795.958 en is toe te rekenen aan het deel van de aandeelhouderslening dat is aangewend ter verwerving van de A-groep, aldus het Hof.
3.3
Voor het Hof was verder in geschil of voor dat laatste gedeelte van het rentebedrag, groot € 4.795.958, wordt voldaan aan de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet. Niet in geschil was dat dit rentebedrag betrekking heeft op een ‘besmette’ schuld als bedoeld in artikel 10a, lid 1, van de Wet. Evenmin was in geschil dat de verwerving van de A-groep op zichzelf bezien zakelijk is.
3.4.1
Bij de beoordeling of zakelijke overwegingen ten grondslag liggen aan de aandeelhouderslening heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat in het systeem van de Wet ligt besloten dat een belastingplichtige keuzevrijheid heeft bij de vorm van financiering van een vennootschap waarin hij deelneemt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, aldus het Hof. Naar zijn oordeel kan een onzakelijke omleiding aanwezig zijn indien financiële middelen ter financiering van een ‘besmette’ geldlening zijn onttrokken aan het eigen vermogen van het concern waartoe het verworven lichaam is gaan behoren. Volgens het Hof is hierbij met ‘concern’ niet uitsluitend gedoeld op het Nederlandse deel ervan.
3.4.2
Vervolgens heeft het Hof de stelling van belanghebbende verworpen dat bij de beoordeling of een onzakelijke omleiding aanwezig is, het erom gaat of financiële middelen ter financiering van de besmette geldlening zijn onttrokken aan het eigen vermogen van verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, lid 4, van de Wet. Voor het antwoord op de vraag of zakelijke beweegredenen aanwezig zijn geweest voor de financiering van de verwerving van de A-groep, moeten de beweegredenen van alle betrokkenen bij die financiering en bij de daarmee verband houdende rechtshandeling in aanmerking worden genomen. Daarom volgt uit een tussenschakeling van niet-verbonden lichamen niet zonder meer dat er voor die financiering zakelijke beweegredenen aanwezig zijn, aldus nog steeds het Hof.
3.4.3
Verder heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de aandeelhouderslening in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Het heeft veeleer aannemelijk geacht dat een onzakelijke omleiding aanwezig is.
Hiertoe heeft het overwogen dat, gelet op de stukken van het geding en de overeenkomsten in naamgeving tussen de diverse betrokken lichamen, het ervoor moet worden gehouden dat de LP’s, de moedervennootschapen belanghebbende behoren tot eenzelfde concern. Volgens het Hof hebben externe investeerders aan dat concern middelen als eigen vermogen ter beschikking gesteld ten behoeve van de verwerving van onder meer de A-groep en zijn die middelen als lening verstrekt aan belanghebbende. Dit is gedaan via op de Kaaiman Eilanden en in Luxemburg gevestigde lichamen, zonder dat aan die ‘omweg’ in overwegende mate zakelijke redenen ten grondslag liggen en met als gevolg dat Nederlandse vennootschapsbelasting wordt ontgaan. Daarom beschouwt het Hof deze gang van zaken als een onzakelijke omleiding. De enkele stelling dat de keuze voor vreemd vermogen in plaats van voor eigen vermogen niet gekunsteld is, doet hieraan niet af, aldus het Hof.
3.4.4
Het Hof heeft het hiervoor in 3.4.3 weergegeven oordeel beperkt tot de middelen die zijn verstrekt via Fonds 1 en Fonds 2. Hiertoe heeft het overwogen dat de Inspecteur niet heeft gesteld dat ook een onzakelijke omleiding aanwezig is ter zake van het deel van de aandeelhouderslening dat is toe te rekenen aan de overige investeerders. Gelet daarop en op het uitgangspunt van de in beginsel aanwezig te achten keuzevrijheid bij de vorm van financiering van een vennootschap waarin wordt deelgenomen, is het Hof van oordeel dat het niet getuigt van een redelijke toepassing van artikel 10a van de Wet om van belanghebbende het bewijs te verlangen dat ook ter zake van dat deel van de aandeelhouderslening niet een onzakelijke omleiding aanwezig is.
3.4.5
Dit een en ander heeft het Hof tot het oordeel gebracht dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet voor het deel van de aandeelhouderslening dat is aangewend ter verwerving van de A-groep en is gefinancierd via Fonds 1 en Fonds 2. Daarom is van het hiervoor in 3.3 vermelde rentebedrag van € 4.795.958 van aftrek uitgesloten het gedeelte dat overeenkomt met het gezamenlijke belang van Fonds 1 en Fonds 2 in de moedervennootschap (namelijk 49,8 procent). Het restant van dit rentebedrag is aftrekbaar. Dit restant heeft het Hof berekend op € 2.407.571.