Ondernemingsrecht, bestuurdersaansprakelijkheid; art. 2:248 BW. Limitatieve opsomming matigingsgronden art. 2:248 lid 4, eerste zin, BW?
Rechtspraak.nl NJB 2022/1197 INS-Updates.nl 2022-0136 met annotatie van B.T. Berends OR-Updates.nl 2022-0120 met annotatie van B.T. Berends NJ 2022/184 RvdW 2022/497 Prg. 2022/215 JONDR 2022/495 RI 2022/65 RO 2022/39 JOR 2022/197 met annotatie van Scholten, C.J. JIN 2022/127 met annotatie van Hekman, T. TvI 2022/29 met annotatie van M.L. Lennarts
1. [eiser 1] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], hierna: [eiser 1],
2. [eiser 2], wonende te [woonplaats], hierna: [eiser 2],
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaat: aanvankelijk F.I. van Dorsser en thans K. Aantjes,
tegen
[de curator], in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V., kantoorhoudende te Tiel,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de curator,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaken NL17.14277 en NL 18.6363 van de rechtbank Gelderland van 22 juni 2018 en 6 december 2018;
de arresten in de zaken 200.259.964/02 en 200.259.977/02 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 november 2019, 14 april 2020 en 12 januari 2021.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof van 12 januari 2021 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen de curator is verstek verleend.
De zaak is voor [eisers] toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van de rechtbank Limburg van 1 november 2016 is [A] B.V. (hierna: [A]) in staat van faillissement verklaard met aanstelling van de curator als zodanig.
(ii) [eiser 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [A].
(iii) [eiser 2] is enig aandeelhouder en bestuurder van [eiser 1].
2.2
Voor zover in cassatie van belang heeft de curator in dit geding gevorderd (i) voor recht te verklaren dat [eiser 1] en [eiser 2] hun taak als bestuurder, respectievelijk indirect bestuurder, van [A] kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld en aansprakelijk zijn voor de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan (het tekort) in het faillissement van [A], en (ii) [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van het tekort. De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen.
2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.1 Over het beroep van [eisers] op matiging op grond van art. 2:248 lid 4 BW overwoog het hof in het eindarrest:
“3.27 [eisers] doet in (…) grief 4 een beroep op matiging van het bedrag waarvoor zij aansprakelijk is op grond van artikel 2:248 lid 4 BW. Evenals de rechtbank ziet het hof echter geen aanleiding om over te gaan tot matiging. Er is sprake van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling en er is geen sprake van een onbelangrijk verzuim. Het is niet aannemelijk geworden dat er andere belangrijke oorzaken van het faillissement zijn geweest en er zijn evenmin aanwijzingen dat de boedel onjuist is afgewikkeld door de curator. Grief 4 slaagt daarom niet.”
3 Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat de opsomming van de collectieve matigingsgronden in art. 2:248 lid 4, eerste volzin, BW niet limitatief is. Het hof kon daarom niet volstaan met de constatering dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling, dat geen sprake is van een onbelangrijk verzuim, dat niet aannemelijk is geworden dat er andere oorzaken van het faillissement zijn geweest en evenmin dat de curator de boedel onjuist heeft afgewikkeld. Het hof was immers ook gehouden om gemotiveerd in te gaan op een aantal in onderdelen 1.2 en 1.5 vermelde omstandigheden, aldus het onderdeel.
3.1.2
Art. 2:248 lid 4, eerste volzin, BW bepaalt dat de rechter het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn, kan verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, de andere oorzaken van het faillissement, alsmede de wijze waarop dit is afgewikkeld. De rechter kan voorts het bedrag van de aansprakelijkheid van een afzonderlijke bestuurder verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de tijd gedurende welke die bestuurder als zodanig in functie is geweest in de periode waarin de onbehoorlijke taakvervulling plaats vond (art. 2:248 lid 4, tweede volzin, BW).
3.1.3
Zowel uit de tekst als uit de parlementaire geschiedenis2 van art. 2:248 lid 4, eerste volzin, BW blijkt dat de gronden voor vermindering van het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn, in deze bepaling limitatief zijn opgesomd. De hiervoor in 3.1.1 genoemde klacht faalt dus.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 13 mei 2022.
1 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 januari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:193.
2 Zie de passages die worden aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.6-3.8.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: