Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.2 Daartoe heeft het onder meer het volgende overwogen.
Vordering uit hoofde van participatiereserve
In HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0168 (Oryx/Van Eesteren) heeft de Hoge Raad over het in die zaak aan de orde zijnde beding dat cessie en verpanding verbood, geoordeeld dat een in strijd daarmee verrichte cessie op grond van art. 3:83 lid 2 BW ongeldig was en dat krachtens art. 3:98 BW dit een en ander ook geldt voor verpanding. De verwijzing door de Hoge Raad naar art. 3:98 BW impliceert dat verpanding separaat, dat wil zeggen los van eventuele onoverdraagbaarheid, goederenrechtelijk kan worden uitgesloten en dat de grondslag hiervoor art. 3:98 BW in verbinding met art. 3:83 lid 2 BW is. Dit is in overeenstemming met de opvatting dat art. 3:81 lid 1 en art. 3:228 BW niet gelezen behoeven te worden als wettelijke uitzondering op de overeenkomstige toepassing van de regels voor de overdracht van goederen op de vestiging van beperkte rechten op die goederen. Daarbij past dat ook mogelijk is dat een vordering in de zin van art. 3:83 lid 2 BW onoverdraagbaar wordt gemaakt maar niet onverpandbaar. (rov. 2.21)
Aan het voorgaande doet niet af dat executie van een pandrecht op een vordering kan plaatsvinden door verkoop en overdracht van die vordering aan een derde (de executiekoper) en dat gezegd zou kunnen worden dat een goederenrechtelijk onoverdraagbaarheidsbeding zich daartegen juist zou verzetten. (rov. 2.22)
De gegrondheid van de hierop ziende grief kan evenwel niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, omdat de aanspraak van de vof c.s. op de participatiereserve of -rekening ten tijde van de faillietverklaring een toekomstige vordering betrof, waardoor de verpanding daarvan niet aan de boedel kan worden tegengeworpen (art. 35 lid 2 Fw). Tussen partijen is niet in geschil dat art. 34 lid 3 van de statuten aldus moet worden uitgelegd dat de algemene vergadering op voorstel van het bestuur uiterlijk in het eenentwintigste boekjaar na het boekjaar waarin een bedrag (“jaarlaag”) op de participatierekening van een lid is bijgeschreven, kan besluiten tot betaalbaarstelling daarvan aan het desbetreffende lid. Dit betekent dat voor het ontstaan van een dergelijke aanspraak een handeling dan wel wilsverklaring is vereist van de coöperatie en dat, zolang een dergelijke handeling nog niet is verricht, de desbetreffende aanspraak in de zin van artikel 35 lid 2 Fw als toekomstige vordering moet worden aangemerkt (vgl. HR 25 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0247 (Staal Bankiers/Ambags q.q.)). (rov. 2.25 en 2.26)
Vordering uit hoofde van ledenlening
Niet kan worden aangenomen dat het enkele vervroegd betaalbaar (moeten) stellen van de ledenlening door de coöperatie een nieuwe aanspraak doet ontstaan en tegelijkertijd de oorspronkelijke aanspraak van de vof c.s. teniet doet gaan. Het faillissement van de vof c.s. en de daarop volgende opzegging van het lidmaatschap van de coöperatie kunnen voor de afwikkeling van de ledenlening ook niet als zodanig ingrijpend worden aangemerkt dat zou moeten worden gesproken van een nieuwe vordering. De werking van art. 17 lid 4 van de statuten is slechts dat de bestaande vordering uit hoofde van de ledenlening vervroegd opeisbaar wordt. (rov. 2.31)
Art. 6 lid 7 van de statuten bepaalt niets over (on)verpandbaarheid van de vordering uit hoofde van de ledenlening. Tot uitgangspunt dient te worden genomen dat een beding dat een vordering in de zin van art. 3:83 lid 2 BW onoverdraagbaar maakt, niet tevens verpanding daarvan uitsluit, tenzij uit de – naar objectieve maatstaven uit te leggen – formulering daarvan blijkt dat daarmee (ook) onverpandbaarheid (met goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW in verbinding met art. 3:98 BW) is beoogd. Uit de formulering van art. 6 lid 7 van de statuten van de coöperatie blijkt een dergelijk oogmerk niet. Als er al van zou worden uitgegaan dat de in art. 6 lid 7 gestipuleerde onoverdraagbaarheid van het lidmaatschap zo moet worden uitgelegd dat hiermee goederenrechtelijke onoverdraagbaarheid van de in dezelfde bepaling genoemde ledenlening is gegeven, dan betekent dat dus niet dat deze ledenlening ook (goederenrechtelijk) onverpandbaar was. (rov. 2.32)