4.2
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 3.1.1 weergegeven oordeel van het Hof omtrent de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de compensatie ervan vanwege een bijzonder voortvarende behandeling in eerste aanleg, wordt het volgende overwogen.
4.2.1
Bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn van berechting als een redelijke termijn is aan te merken, moet in het licht van de rechtspraak van het EHRM niet alleen worden gelet op de verschillende in de periode van berechting doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure. Daarbij moet worden aangenomen dat een bijzonder voortvarende behandeling van het hoger beroep onder omstandigheden ertoe kan leiden dat een overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd. Evenzeer is het mogelijk dat een bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase dan de aanleg waarin de overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, die termijnoverschrijding compenseert.2
4.2.2
Compensatie als hiervoor in 4.2.1 bedoeld, is echter slechts bij wijze van uitzondering mogelijk. Daarvoor is niet voldoende dat de behandeling van de zaak in een andere fase van de procedure korter heeft geduurd dan de voor die fase maximaal als redelijk te aanvaarden termijn.3 Voor een dergelijke compensatie tussen de fase van hoger beroep en de daaraan voorafgaande fase, kan aanleiding bestaan als (i) de overschrijding van de redelijke termijn in de desbetreffende procesfase van beperkte duur is, (ii) de totale duur van de berechting in hoger beroep en de daaraan voorafgaande fase tezamen is gebleven binnen het totaal van de voor elk van die afzonderlijke procesfasen als redelijk aan te merken termijnen, en bovendien (iii) de behandeling in de eerdere of latere fase waarin geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, met bijzondere voortvarendheid heeft plaatsgevonden.4
Staat in een belastingzaak ter beoordeling of de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep kan worden gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in de daaraan voorafgaande fase, dan moeten daarbij de bezwaarfase en de fase van beroep tezamen worden aangemerkt als de daaraan voorafgaande fase.5
4.2.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.2 is overwogen, geeft het hiervoor in 3.1.1 weergegeven oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Wat betreft de fase van de procedure die aan het hoger beroep voorafgaat, had het Hof niet alleen de beroepsfase in aanmerking moeten nemen, zoals het gedaan heeft, maar het totale tijdsverloop tussen de indiening van de bezwaarschriften en het moment waarop de Rechtbank uitspraak deed. Dat tijdsverloop bedroeg 19 maanden, en enkel op basis daarvan kan de behandeling in die fase niet worden aangemerkt als een bijzonder voortvarende behandeling als hiervoor in 4.2.2 onder (iii) bedoeld. Uit het procesdossier blijkt evenmin van andere omstandigheden die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat deze zaak in eerste aanleg bijzonder voortvarend is behandeld. Alleen al daarom slaagt middel IV in zoverre.
4.3.1
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 3.1.3 weergegeven oordeel van het Hof, faalt het. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht.6
4.3.2
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 3.1.4 weergegeven oordeel van het Hof, slaagt het. Dit oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.7 Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep dan ook ten onrechte om die reden met vier maanden verlengd.
Veroordeling in de proceskosten
4.4
Middel VIII richt zich met verschillende klachten tegen de hiervoor in 3.2.1 tot en met 3.2.3 weergegeven oordelen van het Hof over de vaststelling van de vergoeding van de proceskosten van belanghebbende wat betreft het incidentele hoger beroep.
4.5.1
Het middel betoogt onder meer dat er geen rechtvaardiging bestaat voor het in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit gemaakte verschil in behandeling en dat het discriminatieverbod meebrengt dat de in punt 2 van dat onderdeel B1 vermelde waarde per punt wordt toegepast.
4.5.2
Middel VIII slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752. Het hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.6.1
Middel VIII klaagt verder over de hiervoor in 3.2.1 weergegeven beslissing van het Hof om bij het berekenen van de proceskostenvergoeding niet een punt toe te kennen voor de hiervoor in 2.4 bedoelde schriftelijke zienswijze.
4.6.2
Bij de behandeling van middel VIII in zoverre stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
4.6.3
In artikel 2, lid 1, van het Besluit is voorgeschreven hoe de bestuursrechter bij uitspraak het bedrag van de op grond van artikel 1 van het Besluit te vergoeden kosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb moet vaststellen. Ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, lid 1, aanhef en letter a, van het Besluit (kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand), geldt volgens artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit als regel dat het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief van toepassing is op aangewezen proceshandelingen waaronder een schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep.
4.6.4
Artikel 2, lid 3, van het Besluit bepaalt dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid van artikel 2 van het Besluit kan worden afgeweken. Dit derde artikellid biedt in het bijzonder mogelijkheden voor de rechter om in uitzonderlijke gevallen af te wijken van de in artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit voorziene tarieven. Hoewel de besluitgever hierbij als regel is uitgegaan van afwijking naar boven, heeft de besluitgever niet willen uitsluiten dat afwijking naar beneden plaatsvindt.8 Die afwijking kan ook inhouden dat de rechter geen vergoeding van proceskosten voor bepaalde proceshandelingen of voor de gehele procedure toekent.
De rechter die met toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit in afwijking van de bijlage bij dit besluit een lagere proceskostenvergoeding vaststelt, moet motiveren welke bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat de proceskostenvergoeding wordt beperkt.9
4.6.5
Indien de rechter die is belast met de behandeling van de zaak, beslist om op de voet van artikel 8:25, lid 1, Awb in de desbetreffende zaak een persoon wegens ernstige bezwaren te weigeren als gemachtigde of bijstandverlener, brengt die beslissing mee dat die persoon geen proceshandelingen meer mag verrichten voor de resterende duur van de behandeling van de desbetreffende zaak in die instantie.10 Die weigering kan echter niet bewerkstelligen dat proceshandelingen die deze persoon als gemachtigde vóór het moment van die weigering in die zaak bevoegdelijk heeft verricht, met het oog op een veroordeling in de proceskosten buiten beschouwing worden gelaten.
4.6.6
Dat is, naar de Hoge Raad begrijpt, ook niet de grond geweest waarop het Hof voor de schriftelijke zienswijze geen vergoeding heeft toegekend. Wel heeft het Hof zijn berekening van het bedrag waarvoor de Inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het incidentele hoger beroep, in verband gebracht met de weigering van Verhoeven als gemachtigde (zie 3.2.1 hiervoor). Het heeft de beslissing om geen vergoeding toe te kennen voor de schriftelijke zienswijze kennelijk doen berusten op hetgeen het Hof aan de hiervoor in 2.5 bedoelde tussenuitspraak van 31 augustus 2021 ten grondslag heeft gelegd. Dat betreft de omstandigheden dat Verhoeven, ondanks de waarschuwingen van en de weigeringen door dit hof en andere gerechtshoven, is blijven volharden in het indienen van stukken die telkenmale en zelfs in steeds ernstiger mate doorspekt zijn met uitlatingen die (zeer) grievend zijn en (deels zeer grove) beledigingen inhouden van onder anderen met naam en toenaam aangeduide belastingambtenaren, rechterlijke ambtenaren en rechterlijke instanties. Door zijn beslissing over de hoogte van de proceskostenvergoeding daarmee in verband te brengen, heeft het Hof klaarblijkelijk ook de schriftelijke zienswijze als zo’n grievend en beledigend processtuk opgevat.
4.6.7
Met dit een en ander heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat zich in deze zaak het uitzonderlijke geval voordoet van een professionele rechtsbijstandverlener die zich bij het verrichten van proceshandelingen bij voortduring en ondanks waarschuwingen blijft bedienen van zodanig grievende en beledigende taal jegens de hiervoor in 4.6.6 bedoelde personen en instanties, dat dit een verregaand matigende invloed moet hebben op de hoogte van de vergoeding die de wederpartij moet betalen ter zake van een processtuk van deze rechtsbijstandverlener waarin die grievende en beledigende taal wordt gebezigd. Het Hof heeft kennelijk de verhouding tussen de in de schriftelijke zienswijze opgenomen grievende en beledigende taal jegens de Inspecteur ten opzichte van de daarin opgenomen passages met zakelijke argumenten ter weerlegging van de stelling van de Inspecteur gewogen en op basis van die weging beslist dat deze verhouding opnieuw zodanig uit balans is dat grond bestaat om voor het desbetreffende processtuk geen vergoeding toe te kennen.
4.6.8
Aldus verstaan, geven de hiervoor in 4.6.6 en 4.6.7 weergegeven oordelen van het Hof, die kennelijk zijn gebaseerd op artikel 2, lid 3, van het Besluit, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot die bepaling. Het Hof mocht daarbij, evenals geldt voor het weigeren van een persoon als gemachtigde op de voet van artikel 8:25 Awb11, ook betrekken hetgeen hem buiten het verband van deze procedure bekend is over het gedrag van Verhoeven. Die oordelen kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Middel VIII faalt in zoverre.
4.6.9
Dat de belanghebbende een rechtsbijstandverlener in de arm heeft genomen die zich bedient van taal als hiervoor in 4.6.7 bedoeld, komt aldus voor rekening van die belanghebbende. Anders dan middel VIII betoogt, verzet ook artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich niet ertegen dat de belastingrechter beslist om op de hiervoor in 4.6.6 en 4.6.7 weergegeven gronden de wederpartij niet te veroordelen tot het vergoeden van kosten van bepaalde proceshandelingen. Middel VIII faalt ook in zoverre.
4.8
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3, 4.3.2 en 4.5.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.9.1
Met betrekking tot het door belanghebbende gedane verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting in hoger beroep wordt als volgt overwogen.
4.9.2
Uit de hiervoor in onderdeel 2 weergegeven uitgangspunten en hetgeen hiervoor in 4.2.3, 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen, volgt dat de in het algemeen als redelijk aan te merken termijn van twee jaar voor de berechting in hoger beroep in dit geval wordt verlengd met vier maanden. In aanmerking genomen dat er geen aanleiding bestaat voor compensatie wegens bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase, betekent dit dat in de fase van hoger beroep de in dit geval als redelijk aan te merken termijn is overschreden met afgerond drie maanden. Aan belanghebbende moet daarom wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep een vergoeding van immateriële schade worden toegekend van € 500.
4.9.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.2 is overwogen, dient de vergoeding van proceskosten ter zake van het incidentele hoger beroep te worden berekend als volgt.
De Hoge Raad gaat uit van het door het Hof vastgestelde punt voor het verschijnen ter zitting en de door het Hof toegepaste wegingsfactor van 0,5 wegens het gewicht van de zaak. Gelet op artikel IV van de Ministeriële regeling van 12 december 2022 en de op die regeling gegeven toelichting moeten die proceskosten worden berekend naar de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen € 837.12