3 Het nationale recht
3.1
Met het oog op de hierna in onderdeel 6 te formuleren prejudiciële vragen, zal de Hoge Raad eerst de relevante regels uit het nationale recht uiteenzetten, voorafgaande aan de weergave van de daarop gebaseerde oordelen van het Hof. De tekst van de relevante wettelijke regels, te weten artikel 36 IW 1990 en de artikelen 7 tot en met 9 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: UB IW 1990), zoals die gold in de tijdvakken waarop het geschil betrekking heeft (november 2018 tot en met februari 2019), is in de bijlage bij dit arrest weergegeven.
3.2
Op grond van het Nederlandse recht is de bestuurder van een rechtspersoon in beginsel niet aansprakelijk voor de schulden van die rechtspersoon. Artikel 36, lid 1, IW 1990 maakt hierop een uitzondering door te bepalen dat elke bestuurder van een lichaam in beginsel hoofdelijk aansprakelijk is voor bepaalde door het lichaam verschuldigde belastingen, waaronder omzetbelasting. Onder welke omstandigheden de bestuurder van een lichaam aansprakelijk is, wordt nader geregeld in artikel 36, leden 2 tot en met 8, IW 1990. Indien de bestuurder van een lichaam een ander lichaam is, is iedere bestuurder van dat andere lichaam evenzo hoofdelijk aansprakelijk voor de door het eerstbedoelde lichaam verschuldigde belastingen die zijn genoemd in artikel 36, lid 1, IW 1990 (artikel 36, lid 5, aanhef en letter c, IW 1990).
3.3
Indien het lichaam niet in staat is de door hem verschuldigde belastingen te betalen, dient het deze betalingsonmacht op grond van artikel 36, lid 2, IW 1990 te melden aan de ontvanger. Het doel van deze meldingsplicht is dat de ontvanger in een vroeg stadium op de hoogte komt van de betalingsmoeilijkheden van het lichaam, zodat hij zich vervolgens kan beraden over het ten aanzien van dat lichaam te voeren invorderingsbeleid. De meldingsregeling dwingt de bestuurder van het lichaam dus tot actie wanneer het lichaam in betalingsmoeilijkheden komt te verkeren.2 De melding moet op grond van artikel 36, lid 2, IW 1990, in samenhang gelezen met artikel 7, lid 1, UB IW 1990, plaatsvinden binnen twee weken nadat de belasting uiterlijk betaald had moeten zijn. Volgens de wetgever is het niet op tijd voldoen aan de meldingsplicht een vergaande onzorgvuldigheid. Om de naleving van de meldingsplicht kracht bij te zetten heeft de wetgever de hierna in 3.5 te noemen sanctie verbonden aan het niet of niet op de juiste wijze voldoen aan die plicht.3
3.4
Indien de hiervoor in 3.3 bedoelde melding op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, is de bestuurder slechts aansprakelijk als bedoeld in artikel 36, lid 1, IW 1990 indien de ontvanger bewijst dat het niet-betalen van de belasting het gevolg is van aan die bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren voorafgaande aan het tijdstip van de melding (artikel 36, lid 3, IW 1990). Van onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 36, lid 3, IW 1990, kan pas worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – gehandeld zou hebben als de aansprakelijk gestelde bestuurder heeft gedaan.4
3.5
Indien de hiervoor in 3.3 bedoelde melding niet of niet op de juiste wijze (bijvoorbeeld niet tijdig) heeft plaatsgevonden, wordt op grond van artikel 36, lid 4, eerste volzin, IW 1990 vermoed dat het niet-betalen van de belasting het gevolg is van het onbehoorlijke bestuur van de bestuurder gedurende een periode van drie jaren voorafgaande aan het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is met de betaling van de belasting. De bestuurder wordt slechts toegelaten tot weerlegging van dit vermoeden als hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet of niet op de juiste wijze heeft voldaan aan zijn meldingsplicht (artikel 36, lid 4, tweede volzin, IW 1990). Daarentegen wordt de gewezen bestuurder, dat wil zeggen degene die geen bestuurder meer was op het moment waarop het lichaam uiterlijk aan zijn meldingsplicht had moeten voldoen5, steeds toegelaten tot weerlegging van dit vermoeden (artikel 36, lid 6, IW 1990, in samenhang gelezen met artikel 36, lid 5, letter a, IW 1990).
3.6
Een bestuurder die op grond van artikel 36, lid 1, IW 1990 aansprakelijk is voor belastingschulden van het lichaam, is tevens aansprakelijk voor de als gevolg van het niet-betalen van die belasting aan het lichaam in rekening gebrachte rente en kosten, indien het belopen van die rente en kosten aan de bestuurder is te wijten (artikel 32, lid 2, IW 1990).
3.7
Op grond van artikel 49, lid 1, IW 1990 geschiedt aansprakelijkstelling van een bestuurder voor belastingen, rente en kosten bij voor bezwaar vatbare beschikking door de ontvanger. Tegen die beschikking kan de bestuurder bezwaar maken. Tegen de uitspraak op bezwaar staat beroep bij de rechter open.
3.8
De wet geeft de rechter niet de mogelijkheid de omvang van de aansprakelijkheid, zoals die uit de wet voortvloeit, te matigen.6 Ook aan de ontvanger kent de wet deze bevoegdheid niet toe.
4 De oordelen van het Hof
4.1
Het Hof heeft vastgesteld dat de vennootschap niet heeft voldaan aan de meldingsplicht als bedoeld in artikel 36, lid 2, IW 1990 met betrekking tot de verschuldigde loonheffingen en omzetbelasting over de hiervoor in 2.2 genoemde tijdvakken.
4.2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende ten onrechte aansprakelijk is gesteld voor de over het tijdvak februari 2019 verschuldigde loonheffingen en omzetbelasting. Het Hof heeft dit oordeel als volgt gemotiveerd.
Belanghebbende is per 29 maart 2019 afgetreden als bestuurder. Aangezien op dat moment nog niet de hiervoor in 3.3 bedoelde termijn was verstreken voor melding van betalingsonmacht voor de over het tijdvak februari 2019 verschuldigde, uiterlijk op 31 maart 2019 te betalen belasting, moet hij voor dat tijdvak als gewezen bestuurder worden aangemerkt. Het Hof heeft belanghebbende daarom op grond van artikel 36, leden 5 en 6, IW 1990 toegelaten tot het leveren van bewijs tegen het wettelijke vermoeden dat het niet-betalen van de belastingschulden aan zijn kennelijk onbehoorlijk bestuur is te wijten. Belanghebbende is volgens het Hof geslaagd in het leveren van dit bewijs. De vennootschap is vanaf medio 2017 steeds dieper in financiële moeilijkheden geraakt als gevolg van het grotendeels wegvallen van de belangrijkste opdrachtgever. Belanghebbende heeft geprobeerd om winst te behalen door een nieuwe activiteit te starten en door een investering in het buitenland te doen, waarvoor hij mede eigen kapitaal ter beschikking heeft gesteld. Belanghebbende heeft tot op het laatst geprobeerd de onderneming van de vennootschap te redden, vooral met het belang van het personeel voor ogen. Volgens het Hof kan niet worden gezegd dat geen redelijk denkende bestuurder onder deze omstandigheden niet hetzelfde zou hebben gedaan.
4.3
Volgens het Hof is belanghebbende wel terecht aansprakelijk gesteld voor de over de tijdvakken november 2018 tot en met januari 2019 verschuldigde loonheffingen en omzetbelasting. Het Hof heeft dit oordeel als volgt gemotiveerd.
Belanghebbende moet voor de tijdvakken november 2018 tot en met januari 2019 als zittend bestuurder worden aangemerkt. De vennootschap heeft voor die tijdvakken geen correcte melding van de betalingsonmacht gedaan. Dat betekent dat wordt vermoed dat het aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende is te wijten dat de belastingschulden niet zijn betaald. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem niets te verwijten valt in verband met het uitblijven van de melding. Dat betekent dat belanghebbende niet wordt toegelaten tot het leveren van bewijs tegen het vermoeden dat het niet-betalen van de belastingschulden aan zijn kennelijk onbehoorlijk bestuur is te wijten (artikel 36, lid 4, IW 1990). Daarmee is belanghebbende aansprakelijk voor de onbetaald gelaten belastingschulden van de vennootschap die in de tijdvakken november 2018 tot en met januari 2019 zijn ontstaan.
4.4
Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat belanghebbende geen verwijt kan worden gemaakt van het belopen van rente door de vennootschap wegens het niet-betalen van de over de tijdvakken november 2018 tot en met februari 2019 verschuldigde loonheffingen en omzetbelasting (artikel 32, lid 2, IW 1990). Volgens het Hof is belanghebbende dan ook ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de in rekening gebrachte belastingrente. Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende heeft geprobeerd de vennootschap te redden en het personeel aan het werk te houden. Volgens het Hof was bij de vennootschap veeleer een situatie ontstaan van niet kunnen, in plaats van niet willen betalen. Belanghebbende heeft onder moeilijke omstandigheden, die buiten zijn invloedssfeer zijn ontstaan, het maximale gedaan wat van hem mocht worden verlangd, aldus het Hof.
De aansprakelijkheid voor de kosten heeft de Ontvanger prijsgegeven.
4.5
Op grond van het voorgaande is het Hof tot de slotsom gekomen dat de Ontvanger belanghebbende terecht aansprakelijk heeft gesteld voor een bedrag van € 92.394.
6 Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie de volgende vragen over de uitleg van het Unierecht te beantwoorden:
1. Verzet het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel zich tegen een regeling als die van artikel 36, lid 4, IW 1990, die het voor een bestuurder van een lichaam dat niet of niet op de juiste wijze heeft voldaan aan zijn verplichting tot melding van betalingsonmacht aan de ontvanger van de Belastingdienst, in de praktijk uiterst moeilijk maakt te ontkomen aan aansprakelijkheid voor belastingschulden van het lichaam, waaronder omzetbelastingschulden?
2. Is voor het antwoord op vraag 1 van belang of de bestuurder te goeder trouw heeft gehandeld doordat hij met de zorgvuldigheid van een bedachtzame ondernemer te werk is gegaan, hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden ligt, en zijn betrokkenheid bij misbruik of fraude is uitgesloten?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van dit verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, J. Wortel, P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2023.
Bijlage: tekst artikel 36 IW 1990 en artikel 7 tot en met 9 UB IW 1990.
1. Artikel 36 IW 199027:
“1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonbelasting, de omzetbelasting, de accijns, de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak, de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen en de kansspelbelasting verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden.
2. Het lichaam als bedoeld in het eerste lid is verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van loonbelasting, omzetbelasting, accijns, verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, verbruiksbelasting van pruimtabak of snuiftabak, een van de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen of de kansspelbelasting in staat is, daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de ontvanger en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder is bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de mededeling, de aard en de inhoud van de te verstrekken inlichtingen en de over te leggen stukken, alsmede de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling, het verstrekken van de inlichtingen en het overleggen van de stukken dienen te geschieden.
3. Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.
4. Indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder op de voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.
5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder bestuurder mede verstaan:
a. de gewezen bestuurder tijdens wiens bestuur de belastingschuld is ontstaan;
b. degene ten aanzien van wie aannemelijk is dat hij het beleid van het lichaam heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder, met uitzondering van de door de rechter benoemde bewindvoerder;
c. indien een bestuurder van een lichaam een lichaam is in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen: ieder van de bestuurders van het laatstbedoelde lichaam.
6. De tweede volzin van het vierde lid is niet van toepassing op de gewezen bestuurder.
7. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder belasting uitsluitend verstaan de belasting die het lichaam als inhoudingsplichtige of als ondernemer is verschuldigd.
8. Indien de bestuurder van het lichaam ingevolge dit artikel aansprakelijk is en niet in staat is tot betaling van zijn schuld terzake, zijn de door die bestuurder onverplicht verrichte rechtshandelingen waardoor de mogelijkheid tot verhaal op hem is verminderd, vernietigbaar en kan de ontvanger deze vernietigingsgrond inroepen, indien aannemelijk is dat deze rechtshandelingen geheel of nagenoeg geheel met dat oogmerk zijn verricht. Artikel 45, leden 4 en 5, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.”
2. Artikel 7 UB IW 199028:
“1. De mededeling, bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de wet, wordt gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 89, tweede of derde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag of artikel 21 van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
2. In geval van betalingsonmacht ter zake van een naheffingsaanslag die is opgelegd vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen of voldaan, kan, voor zover die omstandigheid niet is te wijten aan opzet of grove schuld van het lichaam, in afwijking van het eerste lid, de mededeling worden gedaan uiterlijk twee weken na de vervaldag van die aanslag.
3. Bij de mededeling wordt inzicht gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de verschuldigde belasting niet op aangifte is afgedragen of voldaan of niet is betaald.”
3. Artikel 7a UB IW 199029:
“1. De mededeling bedoeld in artikel 36b, tweede lid, in verbinding met artikel 36, tweede lid, van de wet wordt gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop ingevolge de in artikel 49, eerste lid, tweede volzin, bedoelde beschikking de aansprakelijkheidsschuld had moeten zijn voldaan.
2. Bij de mededeling wordt inzicht gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de aansprakelijkheidsschuld niet is voldaan.”
4. Artikel 8 UB IW 199030:
“Het lichaam dat de mededeling, bedoeld in artikel 7 of artikel 7a, doet, is gehouden aan de ontvanger:
a. de door deze gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de vaststelling van de oorzaak van de betalingsonmacht, of voor de bepaling van de financiële positie van het lichaam van belang kunnen zijn;
b. boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de ontvanger - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de oorzaak van de betalingsonmacht, of voor de bepaling van de financiële positie van het lichaam, desgevraagd voor dit doel beschikbaar te stellen.”
5. Artikel 9 UB IW 199031:
“1. Aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 8, dient binnen een door de ontvanger te stellen redelijke termijn te worden voldaan.
2. De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze, zulks ter keuze van de ontvanger.
3. Toegelaten moet worden, dat kopieën, leesbare afdrukken of uittreksels worden gemaakt van de voor raadpleging beschikbaar gestelde gegevensdragers of de inhoud daarvan.”