Inkomstenbelasting; art. 16, lid 1, AWR; art. 3.91 Wet IB 2001; ambtelijk verzuim; gegevens die relevant kunnen zijn voor de belastingheffing van andere belastingplichtigen moeten onder bijzondere omstandigheden worden toegevoegd aan de dossiers van die andere belastingplichtigen. Hoge Raad komt deels terug van ECLI:NL:HR:1997:AA2235.
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 28 april 2021, nrs. BK-20/00525 en BK-20/00526, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 19/2366 en SGR 19/2368) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2014 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, een over dat jaar opgelegde navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.E.T.M. van de Camp, heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatsecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
2. Beoordeling van de in het principale en het incidentele beroep voorgestelde middelen
Zowel het in het principale beroep in cassatie voorgestelde middel als het in het incidentele beroep in cassatie voorgestelde middel faalt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 21/02394, ECLI:NL:HR:2023:1343.
3 Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
3.1
Belanghebbende heeft zich bij de Hoge Raad beklaagd over de lange duur van de behandeling van het cassatieberoep. Deze klacht merkt de Hoge Raad aan als een verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure.1
3.2
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 7 juni 2021. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met minder dan zes maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.
4 Proceskosten
4.1
Wat betreft het principale beroep in cassatie zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 21/02391, 21/02394 en 21/02396 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
4.2
Vanwege de veroordeling tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, zal de Staat wat betreft het incidentele beroep in cassatie worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft gemaakt.2 De Hoge Raad zal bij de berekening van de vergoeding van de proceskosten in verband met de behandeling van het incidentele beroep in cassatie wegingsfactor 0,5 hanteren, omdat de Hoge Raad dat beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht en de veroordeling in de proceskosten in verband met de behandeling van dat beroep uitsluitend wordt uitgesproken vanwege het honoreren van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verder wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 21/02391, 21/02394 en 21/02396 met elkaarsamenhangen in de zin van het Besluit.
5 Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan het cassatieberoep toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie betreffende het principale beroep in cassatie, vastgesteld op een derde van € 1.674, oftewel € 558, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie betreffende het incidentele beroep in cassatie, vastgesteld op een derde van € 837, oftewel € 279, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2023.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 541.
1 Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.13.1.
2 Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: