4.1
Het eerste middel, dat klaagt over het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof, faalt op de gronden vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/04297, ECLI:NL:HR:2023:543, op het beroep in cassatie tegen de hiervoor in 3.2 vermelde uitspraak van het hof over informatiebeschikkingen die ten aanzien van belanghebbende zijn gegeven. Hetgeen in dat arrest is overwogen over de beoordeling van de rechtmatigheid van informatiebeschikkingen door de belastingrechter, heeft eveneens te gelden voor de beoordeling van belastingaanslagen door deze rechter.
4.2
Het tweede middel richt zich in de eerste plaats tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof.
4.2.1
Het middel faalt voor zover het betoogt dat de in het arrest van 19 september 2003 voorziene overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Awb is beperkt tot bezwaren tegen opgelegde belastingaanslagen, en daarom niet kan plaatsvinden als het gaat om beroepen wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar tegen een belastingaanslag. Op de gronden vermeld in de onderdelen 5.7 tot en met 5.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal kan de overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Awb zoals bedoeld in dat arrest ook plaatsvinden indien het gaat om een beroepschrift en ook indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, zoals het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
4.2.2
Het tweede middel bevat verder de klacht dat het beroepschrift, anders dan de bezwaarschriften, niet is ingediend op naam van belanghebbende maar namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders. Door deze laatsten was echter geen bezwaar gemaakt. Het Hof had de beroepen volgens het middel daarom nietontvankelijk moeten verklaren.
4.2.3
Het oordeel van het Hof dat de beroepen zijn ingesteld ‘op naam van’ belanghebbende, zoals bedoeld in het arrest van 19 september 2003, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kan dat oordeel, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt daarom ook in zoverre.
4.2.4
Het Hof heeft kennelijk aangenomen dat de bezwaarschriften, ingediend namens belanghebbende, daarmee ook zijn ingediend ‘namens de voormalige vereffenaar’ en ‘op naam van’ belanghebbende zoals bedoeld in het arrest van 19 september 2003, en dat het beroepschrift daarom niet is ingediend door een ander dan degene die bezwaar heeft gemaakt. Het middel faalt eveneens voor zover het betoogt dat het beroepschrift wel door een ander is ingediend, en dat daarom de beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Ook dit kennelijke oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht, Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.2.5
Het tweede middel klaagt voorts over de hiervoor in 3.4.4 en 3.5 weergegeven oordelen van het Hof dat de Inspecteur in gebreke was door niet tijdig te beslissen op de bezwaren van belanghebbende zoals bedoeld in artikel 6:2, aanhef en letter b, Awb en artikel 6:12, lid 1, Awb.
4.2.6
Op grond van artikel 6:2, aanhef en letter b, Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Artikel 7:10, lid 1, Awb schrijft voor dat een bestuursorgaan binnen zes weken na het einde van de bezwaartermijn een beslissing moet nemen op het bezwaar.
4.2.7
Uit het arrest van 19 september 2003 volgt dat de termijn voor het maken van bezwaar tegen een aanslag die wordt vastgesteld nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, pas een aanvang neemt zodra de vereffening is heropend en de aanslag aan de vereffenaar is bekendgemaakt.
4.2.8
Gelet op hetgeen de Hoge Raad hiervoor in 4.1 met betrekking tot het eerste middel heeft geoordeeld, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat belanghebbende ten tijde van het vaststellen van de belastingaanslagen niet meer bestond. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.11 tot uitgangspunt is genomen, moet in cassatie verder worden aangenomen dat haar vereffening niet is heropend. Dit brengt mee dat het Hof vervolgens, gelet op het arrest van 19 september 2003, terecht heeft geoordeeld dat de belastingaanslagen nog niet waren bekendgemaakt omdat belanghebbende was opgehouden te bestaan.
4.2.9
Uit de hiervoor in 4.2.6 weergegeven wetsbepalingen en uit hetgeen hiervoor in 4.2.7 is overwogen, vloeit dan voort dat de termijn waarbinnen de Inspecteur op de bezwaren moest beslissen, nog niet was aangevangen. Deze termijn kan pas een aanvang nemen nadat de belastingaanslagen – na heropening van de vereffening – aan belanghebbende bekend zijn gemaakt. Het Hof heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de Inspecteur niet tijdig heeft beslist zoals bedoeld in artikel 6:2, aanhef en letter b, Awb.
4.2.10
Het begin van de termijn waarbinnen op een bezwaarschrift moet worden beslist, wordt in artikel 7:10, lid 1, Awb dwingend voorgeschreven. De door het Hof in aanmerking genomen beginselen van rechtszekerheid en rechtsbescherming kunnen hieraan niet afdoen.
Dit wordt niet anders indien de inspecteur een voor het begin van de bezwaartermijn gemaakt bezwaar in behandeling heeft genomen en daarmee geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 6:10, lid 2, Awb om de behandeling van een dergelijk bezwaar aan te houden tot het begin van die termijn. Die omstandigheid brengt niet mee dat de in artikel 7:10, lid 1, Awb bedoelde termijn om op het bezwaarschrift te beslissen eerder begint te lopen.
Evenmin wordt dit anders doordat het verzoek om heropening van de vereffening van belanghebbende door de civiele rechter in Curaçao ter behandeling is aangehouden, ongeacht de vraag wie daartoe het initiatief heeft genomen.
Ook is niet van belang of derden door de ontvanger aansprakelijk zijn gesteld voor de desbetreffende belastingschulden. Zij kunnen zelfstandig de hoogte van de belastingschulden ter discussie stellen door die aansprakelijkstelling in rechte te betwisten.
Dit een en ander heeft het Hof met zijn hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.3 weergegeven oordelen miskend.
4.2.11
Uit het voorgaande volgt dat de Inspecteur op 27 februari 2017 nog niet in gebreke was met het doen van uitspraken op bezwaar, zodat daartegen nog geen beroep kon worden ingesteld zoals bedoeld in artikel 6:12, lid 2, Awb. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, moeten de beroepen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor zover het tweede middel hierover klaagt, slaagt het.
4.3
Het derde middel klaagt over het hiervoor in 3.5 weergegeven oordeel van het Hof dat de Inspecteur op grond van artikel 4:17 Awb een dwangsom heeft verbeurd omdat hij in gebreke was tijdig te beslissen op de bezwaren. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.9 tot en met 4.2.11 is overwogen, slaagt dat middel eveneens.
4.4
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten van het eerste tot en met het derde middel over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.5
Hetgeen hiervoor in 4.2.11 en 4.3 is overwogen, brengt mee dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Het vierde middel behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De beroepen moeten niet-ontvankelijk worden verklaard.