3.1.1 Op 27 oktober 2015 heeft belanghebbende aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 gedaan.
3.1.2 Op 20 mei 2016 heeft belanghebbende aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2015 gedaan en daarbij een verlies verantwoord. Zij heeft tegelijkertijd een verzoek tot voorlopige achterwaartse verliesverrekening op grond van artikel 21, lid 3, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) gedaan.
3.1.3 De Inspecteur heeft met dagtekening 25 maart 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2014 de aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd. Daarbij is bij beschikking een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht.
3.1.4 Met dagtekening 1 april 2017 heeft de Inspecteur de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2015 vastgesteld. Deze aanslag is vastgesteld op nihil. Daarbij heeft de Inspecteur een beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet gegeven waarbij hij het verlies van het jaar 2015 heeft vastgesteld.
3.1.5 Op 8 april 2017 is bij beschikking als bedoeld in artikel 21, lid 1, van de Wet de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 verminderd vanwege achterwaartse verrekening van het verlies van het jaar 2015.
3.2.1 Voor het Hof was onder meer in geschil of en, zo ja, in hoeverre de hiervoor in 3.1.3 vermelde belastingrente moet worden verminderd.
3.2.2 Het Hof heeft geoordeeld dat de vermindering van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 als gevolg van de toegepaste achterwaartse verrekening van het voor het jaar 2015 vastgestelde verlies niet leidt tot vermindering van de gelijktijdig met het opleggen van die aanslag in rekening gebrachte belastingrente. De wettelijke bepalingen inzake belastingrente bij verliesverrekening zijn juist toegepast, aldus het Hof.