Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:HR:2023:839

Hoge Raad
02-06-2023
02-06-2023
21/04858
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:995, Gevolgd
In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2021:2592, Bekrachtiging/bevestiging
Ondernemingsrecht
Cassatie

Ondernemingsrecht. Financieel toezicht. Verzoek vaststelling aanvullende schadeloosstelling na gedwongen overdracht aandelen verzekeraar (art. 3:159ab (oud) Wft). Zelfstandige rol ondernemingskamer bij vaststelling aanvullende schadeloosstelling; overeenkomstige toepassing maatstaf Onteigeningswet (HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1069)? Te verwachten toekomstperspectief op peildatum (art. 6:9 lid 1 Wft). Proceskostenveroordeling; overeenkomstige toepassing art. 6:11 lid 4 Wft?

Rechtspraak.nl
NJB 2023/1482
RvdW 2023/611
Sdu Nieuws Financieel recht 2023/147
Sdu Nieuws Ondernemingsrechtpraktijk 2023/243
OR-Updates.nl 2023-0133
JONDR 2023/639
RO 2023/44
JOR 2023/208 met annotatie van mr. K. Frielink
RF 2023/63
Ondernemingsrecht 2023/87 met annotatie van A.J.A.D. van den Hurk
RN 2023/75
NJ 2024/49 met annotatie van V.P.G. de Serière
ARO 2024/8 met annotatie van Redactie

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 21/04858

Datum 2 juni 2023

BESCHIKKING

In de zaak van

CONSERVATRIX GROEP S.A.R.L.,

gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,

VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,

hierna: Conservatrix Groep,

advocaten: P.A. Fruytier en H. Boom,

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN),

zetelende te Den Haag,

VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidentele cassatieberoep,

hierna: de Staat,

advocaat: J.W.H. van Wijk.

1 Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 200.218.242/01 OK van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 24 augustus 2021.

Conservatrix Groep heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.

De Staat heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep en van het incidentele cassatieberoep.

De advocaten van partijen hebben schriftelijk gereageerd op die conclusie.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Nederlandsche Algemeene Maatschappij van Levensverzekering ‘Conservatrix’ N.V. (hierna: Conservatrix N.V.) oefende het bedrijf van levensverzekering uit. Alle aandelen in Conservatrix N.V. werden tot 15 mei 2017 gehouden door Conservatrix Groep.

(ii) Het belangrijkste product van Conservatrix N.V. was het zogeheten Natuurlijk Garantieplan. Het Natuurlijk Garantieplan bood de polishouders een gegarandeerd eindkapitaal aangevuld met een rentewinstdelingsregeling. Conservatrix N.V. belegde de door de polishouders betaalde premies door aan particulieren hypothecaire leningen te verstrekken.

(iii) Naar het oordeel van De Nederlandsche Bank N.V. (hierna: DNB) schoot op enig moment de solvabiliteit van Conservatrix N.V. tekort. Op een verzoek van DNB op de voet van art. 3:159u (oud) Wft heeft de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 15 mei 20171 bepaald dat alle aandelen in Conservatrix N.V. worden overgedragen aan Trier Holding B.V. (hierna: Trier) tegen betaling van € 1,-- (hierna: de gedwongen overdracht). Het door Conservatrix Groep tegen deze beschikking ingestelde cassatieberoep is verworpen bij beschikking van 17 mei 20192.

2.2

In dit geding verzoekt Conservatrix Groep op de voet van art. 3:159ab (oud) Wft onder meer (i) vast te stellen dat de door Trier betaalde prijs van € 1,-- voor de aandelen in Conservatrix N.V. geen volledige vergoeding vormt voor de door Conservatrix Groep geleden schade als gevolg van de gedwongen overdracht, (ii) een deskundigenbericht te bevelen aan de hand waarvan de verschuldigde schadeloosstelling op basis van de werkelijke waarde van de aandelen Conservatrix N.V. op de peildatum kan worden bepaald, (iii) indien de ondernemingskamer een deskundigenbericht niet nodig acht, de aanvullende schadeloosstelling vast te stellen op een door de ondernemingskamer in goede justitie te bepalen bedrag, en (iv) de Staat te veroordelen tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en de kosten van de door Conservatrix Groep ingeschakelde deskundigen.

2.3

De ondernemingskamer3 is in de bestreden tussenbeschikking tot de slotsom gekomen (rov. 3.48) dat zij een deskundigenbericht zal gelasten ter beantwoording van de vraag naar de waarde van de aandelen in Conservatrix N.V. op de peildatum in het scenario waarin Conservatrix N.V. wordt overgenomen door een derde die het liquidatiescenario voorkomt door de solvabiliteit van Conservatrix N.V. op het door DNB geëiste niveau te brengen en te houden en de door DNB geconstateerde operationele problemen op te lossen, en die zodanige maatregelen treft dat DNB afziet van haar voornemen tot intrekking van de vergunning (hierna ook: het overnamescenario). De ondernemingskamer heeft daartoe, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.

Inleiding

Op grond van art. 3:159ab lid 4 (oud) Wft in verbinding met de art. 6:8 lid 2 en 6:9 Wft geldt als uitgangspunt dat de Staat de werkelijke waarde van de aandelen in Conservatrix N.V. moet vergoeden. Bij het bepalen daarvan wordt uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van Conservatrix N.V. in de situatie dat de gedwongen overdracht op 15 mei 2017 niet zou hebben plaatsgevonden. Het komt dan aan op de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, op 15 mei 2017 tot stand zou zijn gekomen bij een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen Conservatrix Groep als redelijk handelende verkoper en een redelijk handelende koper. (rov. 3.4)

De rechtbank heeft bij goedkeuring van het overdrachtsplan in de beschikking van 15 mei 2017 de redelijkheid van de tussen DNB en Trier overeengekomen prijs slechts in beperkte mate getoetst. Zoals ook uit de overwegingen van de rechtbank naar voren komt, doet die beperkte toetsing niet af aan de zelfstandige taak van de ondernemingskamer tot vaststelling van de schadeloosstelling. (rov. 3.5)

De strekking van de art. 6:8 en 6:9 Wft is om op objectieve en transparante wijze tot een waardebepaling van de aandelen te komen. Daartoe wordt uitgegaan van twee samenhangende ficties, in dit geval het te verwachten toekomstperspectief van Conservatrix N.V. in de situatie dat geen gedwongen overdracht zou hebben plaatsgevonden en een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer. De concrete uitwerking van deze ficties is overgelaten aan de rechter (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661 (SNS Reaal)). (rov. 3.6)

De ondernemingskamer dient zelfstandig te onderzoeken welke schadeloosstelling aan Conservatrix Groep toekomt en is daarbij niet gebonden aan de standpunten van partijen.

Indien de stukken van het geding daartoe aanknopingspunten verschaffen, dient de ondernemingskamer ambtshalve onderzoek te doen naar de betekenis van die aanknopingspunten voor de schadeloosstelling. De ondernemingskamer mag in een zodanig

geval in beginsel geen gevolgen verbinden aan het nalaten van partijen om uit eigen beweging (tijdig) gegevens te verschaffen. Wel kan zij daartoe aan partijen instructies geven en mag zij gevolgen verbinden aan de wijze waarop partijen aan die instructies gehoor geven (HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1069). (rov. 3.7)

Het toekomstperspectief

Onder het toekomstperspectief moet worden verstaan het daadwerkelijke toekomstperspectief van Conservatrix N.V. per 15 mei 2017 (in de situatie dat geen gedwongen overdracht zou hebben plaatsgevonden). Het gaat niet om destijds in de markt of bij andere betrokkenen aanwezige (gebrek aan) kennis of verwachtingen omtrent het toekomstperspectief van de onderneming. Bij het bepalen van het toekomstperspectief komt

het aan op de werkelijke financiële positie van de onderneming, waartoe alle relevante feiten en omstandigheden op de peildatum in aanmerking dienen te worden genomen, ook die welke niet algemeen bekend waren. (rov. 3.8)

Bij de bepaling van het toekomstperspectief dient rekening gehouden te worden met het optreden van DNB zoals zich dat op de peildatum daadwerkelijk had voorgedaan. (rov. 3.9)

Gegeven de opstelling van DNB en de omstandigheid dat Conservatrix Groep niet bereid en/of in staat was tot een kapitaalstorting die de solvabiliteit van Conservatrix N.V. op het door DNB geëiste niveau zou brengen, resteerden er op de peildatum twee mogelijke toekomstscenario’s:

A. discontinuïteit van Conservatrix N.V. als gevolg van toepassing van de noodregeling of het faillissement op verzoek van DNB (het liquidatiescenario); en

B. het scenario waarin Conservatrix N.V. wordt overgenomen door een derde die het liquidatiescenario voorkomt door de solvabiliteit van Conservatrix N.V. op het door DNB geëiste niveau te brengen en te houden en de door DNB geconstateerde operationele problemen op te lossen, en die zodanige maatregelen treft dat DNB afziet van haar voornemen tot intrekking van de vergunning (het overnamescenario). (rov. 3.10)

Continuïteit op basis van de bestaande solvabiliteit?

Conservatrix Groep heeft nog een derde scenario naar voren gebracht, inhoudende dat Conservatrix N.V. op de peildatum zonder versterking van haar solvabiliteit haar onderneming had kunnen voortzetten omdat het standpunt van DNB dat Conservatrix N.V.

niet voldeed aan het solvabiliteitsvereiste onder Solvency II4 onjuist is en de rechter een verzoek van DNB tot toepassing van de noodregeling of faillissement om die reden zou hebben afgewezen. In dat scenario zouden de aandelen in Conservatrix N.V. zonder wijziging van haar solvabiliteit ‘going concern’ (zij het met inachtneming van de productiestop per 1 januari 2015) kunnen worden verkocht aan een derde. Dat scenario is irreëel. (rov. 3.11)

Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat Conservatrix N.V. de rechter die zou hebben moeten oordelen over faillissement of noodregeling, ervan zou hebben kunnen overtuigen dat niet werd voldaan aan het criterium dat redelijkerwijs is te voorzien dat een gevaarlijke ontwikkeling met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren (art. 213ag Fw in verbinding met art. 213a bis (oud) Fw). (rov. 3.12-3.20)

Het door Conservatrix Groep geschetste derde scenario (‘going concern’ op basis van de op de peildatum bestaande solvabiliteit) laat de ondernemingskamer dus verder buiten beschouwing. (rov. 3.21)

Aandeelhouderswaarde in het liquidatiescenario?

Indien in het liquidatiescenario een uiteindelijke uitkering aan de aandeelhouder van

Conservatrix N.V. te verwachten is, dan vertegenwoordigen de door Conservatrix Groep gehouden aandelen op de peildatum in dat scenario een waarde die door een verkoop van die aandelen op de peildatum te gelde gemaakt zou kunnen worden. (rov. 3.22)

Niet kan worden aangenomen dat in geval van discontinuïteit van Conservatrix N.V. op de peildatum en een daaropvolgende liquidatie, enige uitkering aan de aandeelhouder zou worden gedaan. (rov. 3.23-3.25)

Uitgaande van het liquidatiescenario zal een redelijk handelend koper daarom niet bereid zijn een hogere prijs voor de aandelen te betalen dan € 1,--. In het liquidatiescenario als toekomstperspectief is het verzoek van Conservatrix Groep tot vaststelling van een aanvullende schadeloosstelling dus niet toewijsbaar. (rov. 3.26)

De prijs van de aandelen in het overnamescenario Het overnamescenario is het in acht te nemen toekomstperspectief indien de werkelijke waarde van de aandelen in Conservatrix N.V. op de peildatum in dat scenario hoger is dan € 1,-- met inachtneming van de kosten verbonden aan de vereiste kapitaalstorting en andere maatregelen om de continuïteit van Conservatrix N.V. te waarborgen en met inachtneming van een aantal uitgangspunten. In dat geval zou immers tussen Conservatrix Groep als verkoper en een redelijk handelende koper een transactie tot stand komen waarin die waarde wordt weerspiegeld. De tussen redelijk handelende partijen bij die transactie overeen te komen prijs zal dan mede afhankelijk zijn van de rendementseis die de koper stelt en mogelijk door hem te behalen synergievoordelen en van de afslag die de verkoper bereid is te aanvaarden tegenover de ontvangst van de koopsom op de peildatum. Als de waarde van de aandelen met inachtneming daarvan positief is zal het liquidatiescenario zich als gevolg van die transactie dan logischerwijze niet voordoen. Indien daarentegen de waarde van de aandelen op de peildatum – met inachtneming van de vereiste kapitaalstorting en andere maatregelen om de continuïteit van Conservatrix N.V. te waarborgen en met inachtneming van de hierna (rov. 3.29 – 3.47) te noemen uitgangspunten – niet hoger is dan € 1,--, zal geen overname plaatsvinden en resteert het liquidatiescenario. (rov. 3.27)

Conservatrix Groep heeft gemotiveerd gesteld dat in het overnamescenario de door Trier betaalde prijs van € 1,-- de werkelijke waarde van de aandelen niet weerspiegelt. De Staat heeft dat weersproken. De Ondernemingskamer zal een deskundigenonderzoek gelasten ter beantwoording van de vraag naar de waarde van de aandelen in Conservatrix N.V. per 15 mei 2017 in het overnamescenario en met inachtneming van hetgeen de ondernemingskamer daarover in rov. 3.29-3.47 heeft overwogen. Partijen zullen op de voet van art. 194 lid 2 Rv in de gelegenheid worden gesteld zich over de voorgenomen vragen aan de drie deskundigen uit te laten. (rov. 3.48)

Partijen worden voorts in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag wie als deskundigen zullen worden benoemd. (3.28 en 3.49)

Conservatrix Groep en de Staat zullen ieder voor helft het voorschot op de kosten van de deskundige dragen. (rov. 3.51)

De door Conservatrix Groep gemaakte kosten van rechtsbijstand en van partijdeskundigen

Vaststelling van een aanvullende schadeloosstelling na een gedwongen overdracht op de voet van art. 3:159ab (oud) Wft vertoont een zodanige mate van gelijkenis met vaststelling van aanvullende schadeloosstelling na een onteigening op grond van de Interventiewet, dat in de onderhavige procedure art. 6:11 lid 4 Wft van overeenkomstige toepassing is. De omstandigheid dat in art. 3:159ab (oud) Wft niet wordt verwezen naar die bepaling, legt onvoldoende gewicht in de schaal. (rov. 3.54)

Art. 6:11 lid 4 Wft houdt in dat de ondernemingskamer omtrent de kosten van het geding zodanige uitspraak geeft als zij meent dat behoort. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van

20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:661 (SNS Reaal)) overwogen dat de kosten van

partijdeskundigen niet kunnen worden aangemerkt als schade in de zin van art. 6:8 Wft, maar dat zij wel op de voet van art. 6:11 lid 4 Wft voor vergoeding in aanmerking kunnen komen als kosten van het geding, dat de ondernemingskamer gelet op de bewoordingen van die bepaling daarbij een grote vrijheid heeft en dat het in de rede ligt om daarbij aan te sluiten bij de rechtspraak over de maatstaf van art. 50 lid 4 Ow, dat wil zeggen dat de kosten in redelijkheid zijn gemaakt en binnen redelijke omvang zijn gebleven. (rov. 3.55)

De aanspraak van Conservatrix Groep op vergoeding van kosten van partijdeskundigen en van rechtsbijstand is mede afhankelijk van de vraag of zij recht heeft op een aanvullende schadeloosstelling. De beslissing over de kosten van deskundigen en van rechtsbijstand wordt daarom aangehouden tot de beslissing over de verzochte aanvullende schadeloosstelling. (rov. 3.57)

Tussentijds cassatieberoep

Om te voorkomen dat het deskundigenbericht zal berusten op uitgangspunten die achteraf

niet juist blijken te zijn, kan aanstonds cassatieberoep worden ingesteld van de tussenbeschikking. (rov. 3.58)

3 Beoordeling van het middel in het principale beroep

De Hoge Raad heeft de klachten over de tussenbeschikking van de ondernemingskamer beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die tussenbeschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1

Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen het oordeel van de ondernemingskamer in rov. 3.7 dat zij (i) zelfstandig dient te onderzoeken welke schadeloosstelling aan Conservatrix Groep toekomt en dat zij daarbij niet is gebonden aan de standpunten van partijen; (ii) indien de stukken van het geding daartoe aanknopingspunten verschaffen, ambtshalve onderzoek dient te doen naar de betekenis van die aanknopingspunten voor de schadeloosstelling; en (iii) in een zodanig geval in beginsel geen gevolgen mag verbinden aan het nalaten van partijen om uit eigen beweging (tijdig) gegevens te verschaffen.

Geklaagd wordt dat deze oordelen onjuist zijn, omdat de ondernemingskamer daarmee de (omvang van de) stelplicht miskent van de aandeelhouder die op de voet van art. 3:159ab (oud) Wft een verzoek tot aanvullende schadeloosstelling indient bij de ondernemingskamer, alsmede de gevolgen miskent van het niet voldoen aan die stelplicht. Volgens het onderdeel rust op de aandeelhouder de plicht om voldoende concreet en onderbouwd te stellen dat de door de overnemer te betalen prijs geen volledige vergoeding vormt van de door de aandeelhouder geleden schade. Het onderdeel betoogt dat de ondernemingskamer niet verplicht is zelfstandig te onderzoeken welke schadeloosstelling aan de aandeelhouder toekomt of ambtshalve onderzoek te doen naar uit de gedingstukken blijkende aanknopingspunten voor die schadeloosstelling, voor zover de aandeelhouder niet aan deze stelplicht heeft voldaan. De ondernemingskamer mag volgens het onderdeel dan ook juist wel gevolgen verbinden aan het nalaten van de aandeelhouder om aan deze stelplicht te voldoen of om uit eigen beweging tijdig gegevens te verschaffen. Het onderdeel betoogt dat in zoverre de gewone regels over stelplicht en bewijslast uit het burgerlijk procesrecht, zoals die onder meer voortvloeien uit art. 149 en/of 150 Rv, van overeenkomstige toepassing zijn op de procedure als bedoeld in art. 3:159ab (oud) Wft en dat de ondernemingskamer wel gebonden is aan de standpunten van partijen.

Althans miskent de ondernemingskamer dat het voorgaande geldt indien, zoals in het onderhavige geval, de betrokken aandeelhouder de enige aandeelhouder is die (tijdig) een dergelijk verzoek heeft ingediend, aldus het onderdeel.

4.2.1

Ingevolge art. 3:159c lid 1 (oud) Wft kan DNB, indien zij oordeelt dat er ten aanzien van een verzekeraar als nader aangeduid in die bepaling, tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling zijn met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren, een overdrachtsplan voorbereiden. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen (hierna: de Interventiewet), waarbij onder meer de procedure strekkende tot gedwongen overdracht naar aanleiding van een door DNB opgesteld overdrachtsplan op grond van afdeling 3.5.4a (oud) Wft is ingevoerd, volgt dat een gedwongen overdracht een maatregel is die het algemeen belang dient.5

4.2.2

In art. 3:159ab (oud) Wft wordt aan de aandeelhouders een rechtsgang geboden waarin zij adequaat kunnen opkomen tegen eventuele schade die voor hen voortvloeit uit het overdrachtsplan.6 Een aandeelhouder kan op grond van art. 3:159ab lid 1 (oud) Wft, indien hij van mening is dat de door de overnemer te betalen prijs geen volledige vergoeding vormt voor de schade die hij rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn aandeel lijdt, de ondernemingskamer verzoeken een aanvullende schadeloosstelling vast te stellen. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in haar advies over het desbetreffende wetsvoorstel (voor de Interventiewet) opgemerkt dat voor de rechthebbenden de situatie dat door een overdrachtsregeling eigendom wordt ontnomen, niet wezenlijk afwijkt van de situatie dat aandelen van een onderneming krachtens hoofdstuk 6 van het wetsvoorstel worden onteigend. Daarom zou het volgens het advies passend zijn indien de rechtsbescherming voor deze rechthebbenden op overeenkomstige wijze zou worden geregeld.7 Overeenkomstig dit advies is voor de rechtsgang op de voet van art. 3:159ab lid 1 (oud) Wft aangesloten bij de schadeloosstellingsregeling die geldt bij onteigeningen op grond van art. 6:2 Wft.8

4.2.3

Deel 6 van de Wft betreft bijzondere maatregelen ten aanzien van de stabiliteit van het financiële stelsel. Art. 6:2 Wft bevat een bijzondere regeling voor de onteigening van effecten en vermogensbestanddelen van financiële ondernemingen die in buitengewone omstandigheden verkeren.9 Deze bevoegdheid tot onteigening kan slechts worden aangewend in de uitzonderlijke situatie dat er ernstig en onmiddellijk gevaar dreigt voor de stabiliteit van het financiële stelsel. In dat gevaar is de rechtvaardiging voor deze bevoegdheid gelegen: indien de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig in gevaar is, dient het algemeen belang dat met die stabiliteit gemoeid is, te prevaleren boven de individuele belangen van de onderneming en haar aandeelhouders.10

Uit de memorie van toelichting bij de Interventiewet volgt dat bij het opstellen van Deel 6 van de Wft waar mogelijk is aangesloten bij de wijze waarop vergelijkbare onderwerpen in de Onteigeningswet zijn geregeld.11 Overwogen is om de in het nieuwe Deel 6 voorgestelde onteigeningsbevoegdheid in de Onteigeningswet onder te brengen. Daarvoor is niet gekozen, onder meer op de grond dat die wet vooral is geschreven met het oog op de onteigening van onroerende zaken (grond, gebouwen) en als zodanig een minder geschikt kader biedt voor onteigening van effecten of vermogensbestanddelen van financiële ondernemingen, en op de grond dat in de systematiek van de Onteigeningswet een eventuele onteigening dient te worden voorafgegaan door een zogeheten minnelijke fase, welke procedure voor de gevallen waarop Deel 6 Wft betrekking heeft te tijdrovend zal zijn, terwijl daarin de risico’s op ongewenste bekendmakingseffecten aanzienlijk toenemen.12

4.2.4

Art. 6:8 lid 1 Wft houdt in dat de rechthebbende in geval van een onteigening op grond van art. 6:2 Wft recht heeft op een schadeloosstelling, die een volledige vergoeding vormt voor de schade die hij rechtstreeks en noodzakelijk door de onteigening heeft geleden. Ingevolge art. 6:10 lid 1 Wft wordt de schadeloosstelling vastgesteld door de ondernemingskamer. Art. 6:11 lid 1 Wft bepaalt dat de ondernemingskamer het verzoek tot vaststelling van de schadeloosstelling behandelt op de voet van de rechtspleging in burgerlijke zaken. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de art. 6:10 en 6:11 Wft kan worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de ondernemingskamer zelfstandig de schadeloosstelling vaststelt.13 De Hoge Raad heeft in overeenstemming hiermee beslist dat de ondernemingskamer de hoogte van de schadeloosstelling – ongeacht of verweer is gevoerd en binnen de grenzen van art. 6:8 en 6:9 Wft – zelfstandig vaststelt en dat de ondernemingskamer zich daarbij kan baseren op alle in de procedure gebleken feiten en omstandigheden of op een door haar bevolen deskundigenbericht.14

4.2.5

Uit het hiervoor in 4.2.1-4.2.4 overwogene volgt dat onderlinge gelijkenis bestaat tussen de procedure strekkende tot gedwongen overdracht op de voet van art. 3:159a e.v. (oud) Wft aan de ene kant en de bijzondere regeling voor de onteigening van effecten en vermogensbestanddelen van financiële ondernemingen die in buitengewone omstandigheden verkeren op grond van art. 6:2 Wft aan de andere kant. Beide procedures grijpen in het algemeen belang in in het eigendomsrecht. In beide procedures geldt voorts als uitgangspunt dat de schadeloosstelling van de rechthebbende wordt vastgesteld door de ondernemingskamer en dat de schadeloosstelling moet leiden tot een volledige schadevergoeding. Tot slot is van belang dat bij de wettelijke regeling van de procedure strekkende tot gedwongen overdracht – voor zover mogelijk – is aangesloten bij de procedure voor de onteigening van effecten en vermogensbestanddelen van financiële ondernemingen.
Zodanige gelijkenis bestaat ook tussen deze procedures en de onteigeningsprocedure op grond van de Onteigeningswet (zie hiervoor in 4.2.3, tweede alinea). Ook deze laatste procedure grijpt in het algemeen belang in in het eigendomsrecht (art. 1 Ow) en ook in het kader van de Onteigeningswet is uitgangspunt dat de onteigende een volledige vergoeding krijgt van alle schade die hij als eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van zijn zaak (art. 40 Ow).

4.2.6

In een onteigeningsprocedure op grond van de Onteigeningswet dient de onteigeningsrechter volgens vaste rechtspraak zelfstandig te onderzoeken welke schadevergoeding aan de onteigende toekomt. Hij is niet gebonden aan het standpunt van partijen over de hoogte van de schadeloosstelling. Indien de stukken van het geding hem daartoe aanknopingspunten verschaffen, dient hij ambtshalve onderzoek te doen naar de betekenis van die aanknopingspunten voor de schadeloosstelling. Hij mag in een zodanig geval in beginsel geen gevolgen verbinden aan het nalaten van partijen om uit eigen beweging (tijdig) gegevens te verschaffen. Wel kan hij daartoe aan partijen instructies geven en mag hij gevolgen verbinden aan de wijze waarop partijen aan die instructies gehoor geven.15

4.2.7

Gezien de hiervoor in 4.2.5 vermelde overeenkomsten tussen de procedure tot gedwongen overdracht van aandelen, de onteigeningsprocedure op grond van art. 6:2 Wft en de onteigeningsprocedure op grond van de Onteigeningswet moet worden aangenomen dat de vaste rechtspraak in het kader van de Onteigeningswet over de rol van de rechter bij de vaststelling van de schadeloosstelling (zie hiervoor in 4.2.6) evenzeer van toepassing is in de procedure tot vaststelling van aanvullende schadeloosstelling op de voet van art. 3:159ab e.v. (oud) Wft. De ondernemingskamer heeft in rov. 3.7 van de bestreden beschikking dan ook terecht die vaste rechtspraak tot uitgangspunt genomen. Onderdeel 1 faalt.

4.3.1

Onderdeel 2.1 klaagt dat het oordeel van de ondernemingskamer in rov. 3.27 in verbinding met rov. 3.10, 3.28 en 3.48 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel niet naar behoren is gemotiveerd. De ondernemingskamer heeft de maatstaf van art. 6:9 Wft miskend, althans niet of niet op de juiste wijze toegepast, aldus het onderdeel. Betoogd wordt dat de ondernemingskamer – conform de maatstaf die is neergelegd in HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661, rov. 4.12.3 – allereerst had moeten vaststellen welk van de twee resterende toekomstscenario’s het te verwachten toekomstperspectief van Conservatrix N.V. op de peildatum was en pas daarna – zo nodig aan de hand van een te gelasten deskundigenbericht – de werkelijke waarde van de aandelen van Conservatrix N.V. had moeten bepalen, te weten de prijs die, gegeven uitsluitend dat toekomstperspectief, tussen redelijk handelende partijen zou zijn overeengekomen. De ondernemingskamer heeft volgens het onderdeel echter in strijd met de hiervoor weergegeven maatstaf vooralsnog geen keuze gemaakt uit de twee mogelijke toekomstscenario’s; zij heeft de prijs van de aandelen in het liquiditeitsscenario bepaald en tegelijkertijd een deskundigenbericht gelast om de prijs van de aandelen in het overnamescenario te bepalen.
Onderdeel 2.2 klaagt dat de redenering van de ondernemingskamer in rov. 3.27 dat (kort gezegd) als de waarde van de aandelen positief (hoger dan € 1,--) is, het liquidatiescenario zich niet zal voordoen en een overname als bedoeld in het overnamescenario zal plaatsvinden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is en/of getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Niet valt in te zien dat het antwoord op de vraag of de noodregeling dan wel het faillissement zou worden toegepast dan wel een overname (als bedoeld in het overnamescenario) zou plaatsvinden, zonder meer (een-op-een) afhankelijk is van de vraag of de waarde (de prijs) van de aandelen meer dan € 1,-- is, aldus het onderdeel. Het antwoord op die vraag is volgens het onderdeel ook afhankelijk van diverse andere feiten en omstandigheden, zoals de opstelling (medewerking) van DNB, de solvabiliteits- en/of liquiditeitspositie van Conservatrix N.V. en de belangstelling van marktpartijen voor een overname.

4.3.2

De onderdelen falen. De ondernemingskamer heeft het toekomstperspectief van Conservatrix N.V. nog niet vastgesteld en nog geen oordeel gegeven over de aannemelijkheid van het overnamescenario. Om te kunnen vaststellen of het liquidatiescenario dan wel het overnamescenario zich zou hebben voorgedaan, moet naar het oordeel van de ondernemingskamer (rov. 3.27) eerst bepaald worden of de werkelijke waarde van de aandelen in Conservatrix N.V. op de peildatum hoger was dan € 1,--. Alleen in dat geval zou volgens de ondernemingskamer tussen Conservatrix Groep als verkoper en een redelijk handelende koper een transactie tot stand zijn gekomen waarin die hogere waarde wordt weerspiegeld en zou het liquidatiescenario zich als gevolg van die transactie dan logischerwijze niet voordoen. Bij de beantwoording van de vraag of de waarde van de aandelen op de peildatum hoger was dan € 1,-- moet naar het oordeel van de ondernemingskamer rekening worden gehouden met de kosten, verbonden aan de vereiste kapitaalstorting en andere maatregelen om de continuïteit van Conservatrix N.V. te waarborgen, en met een aantal door de ondernemingskamer (in rov. 3.29-3.47) genoemde uitgangspunten. In dit oordeel ligt besloten dat het antwoord op de vraag of de waarde van de aandelen op de peildatum hoger was dan € 1,--, en daarmee de aannemelijkheid van het overnamescenario, mede afhankelijk is van omstandigheden zoals de opstelling (medewerking) van DNB, de solvabiliteits- en liquiditeitspositie van Conservatrix N.V. en de belangstelling van marktpartijen voor een overname. Een en ander is niet in strijd met de maatstaf van art. 6:9 lid 1 Wft16 en evenmin onbegrijpelijk.

4.4.1

Onderdeel 3 klaagt dat onjuist is het oordeel van de ondernemingskamer in rov. 3.54 dat vaststelling van een aanvullende schadeloosstelling na een gedwongen overdracht op de voet van art. 3:159ab (oud) Wft een zodanige mate van gelijkenis vertoont met vaststelling van een aanvullende schadeloosstelling na een onteigening op grond van de Interventiewet, dat in de onderhavige procedure art. 6:11 lid 4 Wft van overeenkomstige toepassing is.

4.4.2

Bij de rechtsgang op grond van art. 3:159ab (oud) Wft heeft de wetgever bewust aangesloten bij de schadeloosstellingsregeling die geldt bij onteigeningen op grond van art. 6:2 Wft (zie hiervoor in 4.2.2). Daarmee strookt het, de regeling ten aanzien van de kosten van het geding van art. 6:11 lid 4 Wft overeenkomstig toe te passen in de procedure op de voet van art. 3:159ab (oud) Wft, ook al wordt in laatstgenoemde bepaling niet expliciet verwezen naar art. 6:11 lid 4 Wft. Het bestreden oordeel is derhalve juist. Het onderdeel faalt.

4.5

De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5 Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

- verwerpt het beroep;

- veroordeelt Conservatrix Groep in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 845,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Conservatrix Groep deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.

in het incidentele beroep:

- verwerpt het beroep;

- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Conservatrix Groep begroot op € 2.200,-- voor salaris.

Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 2 juni 2023.

1 Rechtbank Amsterdam 15 mei 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:3309.

2 HR 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:746.

3 Gerechtshof Amsterdam (ondernemingskamer) 24 augustus 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2592.

4 Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (herschikking), PbEU 2009, L 335/1, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014, PbEU 2014, L 153/1.

5 Kamerstukken II 2011/12, 33059, nr. 3, p. 15.

6 Kamerstukken II 2011/12, 33059, nr. 3, p. 57.

7 Kamerstukken II 2011/12, 33059, nr. 4, p. 11.

8 Kamerstukken II 2011/12, 33059, nr. 3, p. 57.

9 HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661 (SNS Reaal I), rov. 4.2.2.

10 Kamerstukken II 2011/12, 33059, nr. 3, p. 30.

11 Vgl. Kamerstukken II 2011/12, 33059, nr. 3, p. 35. Zie tevens HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661 (SNS Reaal I), rov. 4.2.2.

12 Kamerstukken II 2011/12, 33059, nr. 3, p. 35.

13 Kamerstukken II, 2011/12, 33059, nr. 3, p. 75-76.

14 HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661 (SNS Reaal I), rov. 4.8.2.

15 HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1069, rov. 4.1.3.

16 Vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661 (SNS Reaal I), rov. 4.11.2-4.12.3 en HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:649 (SNS Reaal II), rov. 3.1.1.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.