2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is begin 2015 bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Den Haag (hierna: het gerechtshof) veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Bij arrest van 4 februari 2015 heeft het gerechtshof [verweerder] in verband hiermee een ontnemingsmaatregel opgelegd, ter ontneming van het uit die strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr. [verweerder] is in dit kader veroordeeld tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 639.286,62. Deze ontnemingsmaatregel is op 17 mei 2016 onherroepelijk geworden.
(ii) Omdat volledige betaling en verhaal uitbleven, heeft het openbaar ministerie op 8 mei 2019 een vordering op de voet van art. 577c (oud) Sv ingediend bij de raadkamer in strafzaken van het gerechtshof. De vordering strekte tot verlening van verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor de duur van 1.080 dagen.
(iii) Bij beschikking van 27 februari 2020 heeft het gerechtshof het hiervoor onder (ii) bedoelde verlof verleend voor de gevraagde duur. Het gerechtshof heeft onder meer overwogen dat [verweerder] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij buiten staat is aan de opgelegde betalingsverplichting te voldoen.
(iv) [verweerder] heeft de lijfsdwang sinds 20 mei 2020 ondergaan. De einddatum ervan was bepaald op 5 mei 2023.
(v) [verweerder] heeft diverse procedures gevoerd waarin hij heeft gevorderd of verzocht om onmiddellijke invrijheidstelling dan wel opheffing van de lijfsdwang. Al deze vorderingen en verzoeken zijn afgewezen of [verweerder] is daarin niet-ontvankelijk verklaard. Ook de diverse verzoeken van [verweerder] tot zijn faillietverklaring zijn afgewezen.
(vi) Op een verzoek van [verweerder] tot opheffing van de lijfsdwang heeft de raadkamer in strafzaken van het gerechtshof bij beschikking van 28 juli 2021 als volgt beslist:
“Verstaat dat in plaats van artikel 577 (oud) [de Hoge Raad leest: art. 577c (oud)] van het Wetboek van Strafvordering artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering toegepast dient te worden.
Stelt de duur van de gijzeling (…) op in totaal ten hoogste drie jaren.
Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoek tot opheffing van de gijzeling.”
Het gerechtshof heeft daartoe in zijn beschikking als volgt overwogen:
“Het hof is (…) van oordeel dat artikel 577 (oud) [lees: art. 577c (oud)] van het Wetboek van Strafvordering niet meer kan worden toegepast nu de in 2019 ingediende vordering tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang is toegewezen ná 1 januari 2020, te weten op 27 februari 2020.
Het hof zal – in plaats van artikel 577 (oud) [lees: art. 577c (oud)] van het Wetboek van Strafvordering – artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering toepassen, waardoor vanaf heden in plaats van lijfsdwang gijzeling dient te worden toegepast.
Gelet op de hoogte van het thans openstaande bedrag, te weten € 639.286,62, stelt het hof de duur van de gijzeling, te rekenen vanaf de eerste dag waarop in dit geval lijfsdwang is toegepast op in totaal ten hoogste drie jaren (art. 6:6:25 vierde lid, Wetboek van Strafvordering).
Dit betekent verder dat ingevolge het thans toepasselijke artikel 6:6:7 Wetboek van Strafvordering geen rechtsmiddel openstaat tegen de toewijzing door de rechter van een vordering van het openbaar ministerie tot machtiging het dwangmiddel gijzeling toe te passen. Ingevolge artikel 6:6:25, zevende lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de gijzeling te allen tijde door de minister worden beëindigd. De wetgever heeft anders dan in artikel 557c (oud) de strafrechter geen bevoegdheid toegekend met betrekking tot de opheffing van de gijzeling.
Dit brengt mee dat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek tot opheffing van de gijzeling.”
(vii) Bij brief van 2 augustus 2021 heeft [verweerder] de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) verzocht om met toepassing van art. 6:6:25 lid 7 Sv de gijzeling te beëindigen.
(viii) Bij brief van 12 augustus 2021 heeft de minister aan [verweerder] bericht dat hij in diens zaak niets kan betekenen omdat hij als minister geen bemoeienis heeft met individuele (straf)zaken.
(ix) Op 17 en 30 augustus 2021 heeft [verweerder] zich opnieuw gewend tot de raadkamer in strafzaken van het gerechtshof, deze keer met het verzoek om opheffing van de gijzeling. Bij beschikking van 17 september 2021 heeft het gerechtshof [verweerder] in deze verzoeken niet-ontvankelijk verklaard.
(x) Bij brief van 22 september 2021 heeft [verweerder] opnieuw aan de minister verzocht om met toepassing van art. 6:6:25 lid 7 Sv de gijzeling te beëindigen. In een brief van 22 oktober 2021 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau aan [verweerder] laten weten dat de tenuitvoerlegging van de gijzeling niet zal worden geschorst en dat niet akkoord wordt gegaan met een betalingsregeling op basis van € 50,-- per maand.
2.2
In dit kort geding vordert [verweerder], kort gezegd en voor zover in cassatie van belang, de Staat te gebieden hem in vrijheid te stellen.
Aan zijn vordering heeft [verweerder] ten grondslag gelegd, voor zover in cassatie van belang, dat art. 577c (oud) Sv, waarop de jegens hem bevolen lijfsdwang is gebaseerd, per 1 januari 2020 is komen te vervallen, zodat het bij beschikking van 27 februari 2020 (zie hiervoor in 2.1 onder (iii)) verleende verlof tot toepassing van lijfsdwang niet op een toereikende grondslag berust. Het gerechtshof was niet bevoegd om in zijn beschikking van 28 juli 2021 (zie hiervoor in 2.1 onder (vi)), bij wijze van ‘reparatie’, alsnog de gijzeling in plaats van de lijfsdwang toe te passen. Volgens [verweerder] handelt de Staat onrechtmatig door de gijzeling ten uitvoer te leggen nu (ook) de gijzeling berust op een ongeldige titel.
6.3
Artikel XLIVA van de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (…) houdt kort gezegd in dat voor de toepassing van een lijfsdwang die door de rechter is bepaald vóór de inwerkingtreding van de Wet USB het oude recht omtrent de lijfsdwang blijft gelden, zij het dat de regeling betreffende de (nieuw ingevoerde) mogelijkheid tot beëindiging door de minister (artikel 6:6:25, lid 7 Sv) daarin van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.
6.6
In het voorgaande ligt naar het oordeel van het hof besloten dat de lijfsdwang die [verweerder] ondergaat sinds 20 mei 2020 een geldige wettelijke grondslag mist. Het verlof dat desgevraagd aan het openbaar ministerie bij beschikking van 27 februari 2020 is verleend voor de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang dateert immers van ná de inwerkingtreding van de Wet USB en is gegrond op het toen niet meer van toepassing zijnde artikel 577c (oud) Sv, terwijl het hof dat die beschikking nam daarnaast niet bevoegd was tot het verlenen van een machtiging tot gijzeling. De beschikking van (de raadkamer in strafzaken van) het hof van 28 juli 2021 kan daarin geen verandering brengen. Het hof had ten gevolge van de vervallenverklaring per 1 januari 2020 van artikel 577c (oud) Sv toen immers niet (meer) de bevoegdheid om te oordelen over een door [verweerder] ingediend verzoek om opheffing van de lijfsdwang en het kon deze lijfsdwang dus ook niet ambtshalve converteren in een gijzeling.”