3.2
Het hof heeft het verzoek van de raadsman tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank afgewezen en daartoe bij arrest onder meer het volgende overwogen:
“Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter gelegenheid van de regiezitting in deze zaak van 22 september 2020 het hof verzocht om op grond van daar aangedragen redenen de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.
Bij pleidooi heeft de raadsman dit verzoek herhaald, evenals de daaraan ter terechtzitting van 22 september 2020 gegeven motivering. De raadsman heeft de motivering aangevuld. Samengevat komt het standpunt van de verdediging erop neer dat de rechtbank haar zorgplicht ten opzichte van de verdachte heeft verzaakt, waardoor de verdachte geen eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft gehad. De rechtbank had geen genoegen mogen nemen met de enkele mededeling van de verdachte dat hij zichzelf zou verdedigen, maar moeten onderzoeken of de verdachte deze afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig had gedaan. Dat is niet gebeurd, terwijl de omvang van het complexe fraudedossier, de duur van het onderzoek in eerste aanleg, de op de ten laste gelegde feiten bedreigde straffen en de omvang van de aangekondigde ontnemingsvordering hiertoe alle aanleiding gaven. Het gevolg was dat een van de personen die een kernrol speelt, in dit geval een raadsman, ontbrak. Naar de mening van de verdediging is sprake van een onherstelbaar gebrek in een behoorlijke rechtspleging.
Kernroljurisprudentie en afwezigheid van rechtskundige bijstand
Het hof heeft ten aanzien van het verzoek tot terugwijzing ter gelegenheid van de regiezitting het volgende overwogen en beslist, welke overwegingen en beslissing het hof thans handhaaft:
“Wat betreft het verzoek van de raadsman de zaak terug te wijzen naar de rechtbank: de toetsing dient te geschieden aan de hand van artikel 423 Sv. De hoofdregel is dat de appelrechter de zaak zelf afdoet en dat eventuele fouten uit eerste aanleg kunnen worden hersteld. Dit is nader uitgewerkt in het arrest van de Hoge Raad uit 1996. De Hoge Raad stelt dat terugwijzing ook dient plaats te vinden wanneer zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige instantie als bedoeld in artikel 6 EVRM, alsmede wanneer de rechter ter terechtzitting aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet zijn verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was.
De door de verdediging naar voren gebrachte situatie valt niet onder het door de Hoge Raad genoemde geval dat geen sprake zou zijn van een onpartijdige instantie, wat overigens ook niet wordt betoogd door de verdediging. Ook doet zich niet de kernrol-problematiek voor, nu de verdachte er bewust voor gekozen had zich ten tijde van de behandeling van zijn strafzaak niet te laten bijstaan door een raadsman en er om die reden ook geen raadsman is opgeroepen voor de behandelingen ter terechtzitting in eerste aanleg. Nu het hof ook geen reden ziet de gevallen genoemd in artikel 423 Sv, die zouden dienen te leiden tot terugwijzing van de zaak, verder uit te breiden dan wordt voorgestaan door de Hoge Raad, wordt het verweer van de raadsman strekkende tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank verworpen.”
Het hof begrijpt het standpunt van de verdediging primair zo dat de rechtbank niet aan de op haar rustende zorgplicht heeft voldaan in verband met het recht op bijstand van de verdachte. Als gevolg daarvan heeft volgens de verdediging een raadsman bij de berechting in eerste aanleg ontbroken die een kernrol vervult.
Uitgangspunt is dat het aan de vrije keuze van iedere verdachte is om zich al dan niet te laten bijstaan door een advocaat. Dit is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, EVRM, dat benadrukt dat een ieder het recht heeft om zichzelf te verdedigen. De verdachte heeft er in eerste aanleg voor gekozen om zijn eigen verdediging te voeren. De onderliggende reden was, zo heeft hij in hoger beroep toegelicht, dat hij het geld waarover hij beschikte aan de opleiding van zijn kinderen wilde besteden en niet aan rechtskundige bijstand.
De verdachte heeft zich op deze vrije keuze ook uitdrukkelijk beroepen. Uit het dossier volgt dat de rechter-commissaris in de rechtbank Amsterdam de verdachte bij faxbericht van 11 september 2015 uitdrukkelijk en indringend heeft gewezen op de consequenties van het doen van afstand van rechtskundige bijstand. De verdachte heeft daarop op 14 september 2015 onder meer het volgende geantwoord:
“Met uw stelling dat ik het vervolg van de zaak volledig uit handen geef ben ik het (eveneens) niet eens. Het is eerder andersom. Ik heb vanaf het begin van het strafrechtelijk onderzoek een recht dat mij wettelijk toekomt- n.l. om mijn eigen verdediging te voeren- uit handen gegeven aan mijn raadsman en geef er nu vooralsnog de voorkeur aan van deze wettelijke bevoegdheid weer gebruik te maken. Niet uit handen, nee in handen.”
Niet is gebleken dat de verdachte in eerste aanleg op enig moment op deze beslissing is teruggekomen.
Voor enkele gevallen heeft de wetgever het hiervoor weergegeven uitgangspunt, dat het aan de verdachte is om te kiezen of hij zich wel of niet wil laten bijstaan door een raadsman, doorbroken. De vrije keuze doet zich niet voor als de verdachte de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt of als wordt vermoed dat de verdachte een psychische stoornis, een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap heeft en ten gevolge daarvan niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. Dat betekent niet, zo heeft de Hoge Raad in het arrest Hoge Raad 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2315 overwogen en beslist, dat in de overige gevallen de zorg voor een door artikel 6 EVRM vereiste verdediging steeds en zonder meer aan de verdachte kan worden gelaten.
De onderhavige zaak verschilt echter op essentiële punten van de situatie in dat arrest (en die in een latere zaak, HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6406). Daar was sprake van een verdachte die – in hoger beroep en dus in laatste feitelijke instantie – werd berecht en volgens de wet recht had op ambtshalve toevoeging van een raadsman, maar deze niettemin had geweigerd. In het bijzonder in die gevallen kan de zorg voor de verdediging niet steeds en zonder meer aan de verdachte worden gelaten. De reden die de verdachte in de zaak met ECLI-nummer HR:2009:BI2315 aandroeg voor het weigeren van de toegevoegde raadsman, namelijk dat als hij zich zou hebben laten bijstaan zijn veroordeling al had vastgestaan, gaf te denken en bevatte aanwijzingen dat hij de draagwijdte van zijn keuze niet volledig overzag. Verder was er sprake van een verdenking van een zeer ernstig levensdelict dat bedreigd werd met de zwaarst mogelijke straf, te weten levenslange gevangenisstraf. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep was, naast een langdurige gevangenisstraf, TBS met dwangverpleging gevorderd. Kennelijk waren er ook redenen om een psychiatrisch onderzoek van de verdachte te gelasten, waaraan hij medewerking had geweigerd. Het hof had levenslange gevangenisstraf opgelegd. De Hoge Raad was van oordeel dat
“In de bijzondere omstandigheden van het geval (..) het Hof gehouden (was) in dat opzicht een indringende toets aan te leggen en in dat verband de verdachte in overweging te geven al dan niet in overleg met de aanwezige raadsman en zo nodig na onderbreking of schorsing van de behandeling, zich te beraden omtrent de gevolgen van de door hem ingenomen proceshouding, opdat hij zijn standpunt op enig moment zou kunnen herzien.”
Het hof volgt de raadsman niet in diens kennelijke standpunt dat er in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden van gelijk gewicht als in de door de Hoge Raad besliste en hiervoor weergegeven zaak uit 2009. Het hof heeft in dit verband ook nog acht geslagen op het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2021, Hoge Raad 26 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:110. De verdachte had, in tegenstelling tot de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad, geen recht op ambtshalve toevoeging van een raadsman. Er zijn in de onderhavige zaak geen aanwijzingen voor zodanige psychiatrische problematiek dat dat aanleiding zou moeten zijn voor extra voorzichtigheid ten aanzien van zijn wens om zijn eigen verdediging te voeren, of anderszins uitingen die erop wijzen dat hij de draagwijdte van zijn keuze niet volledig overzag. Evenmin was er sprake van een zo ernstig delict als een levensdelict of een vergelijkbare strafbedreiging. De rechtbank mocht er in die situatie van uitgaan dat de afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig was gedaan. Zij hoefde daarvan niet met zoveel woorden in het proces-verbaal of vonnis blijk te geven (zie ook: HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:687). Er is dus geen ruimte voor de conclusie dat de rechtbank in de gegeven omstandigheden wegens het ontbreken van rechtsbijstand niet aan de behandeling van de zaak had mogen toekomen. Evenmin is er ruimte voor een beslissing tot terugwijzing om die reden.
Het hof heeft, gelet op wat de raadsman subsidiair heeft aangevoerd, nog bezien of sprake is geweest in eerste en in tweede instantie van een – as a whole – fair trial in de zin van artikel 6 EVRM. Het hof laat daarbij in het midden of een ontkennende beantwoording van die vraag tot de kennelijk door de raadsman gewenste consequentie – terugwijzing naar de rechtbank – zou kunnen leiden.
Allereerst geldt dat de verdachte in hoger beroep is bijgestaan door een raadsman. Daarbij is ook ruimschoots aandacht geweest voor de gang van zaken in eerste aanleg. Voor zover door de afwezigheid van een raadsman in eerste aanleg sprake is geweest van enig nadeel voor de verdachte, is dat nadeel daarmee in hoger beroep in tweede feitelijke instantie hersteld.
Uit het vorenstaande blijkt dat de verdachte in eerste aanleg steeds over de juiste tekst van de tenlastelegging heeft beschikt en heeft geweten waartegen hij zich had te verdedigen. Dat de verdachte door de hiervoor beschreven kennelijke vergissingen van de rechtbank en de gang van zaken ten aanzien van de onderzoekswensen in enige mate in zijn verdediging zou zijn geschaad, ziet het hof niet. Daarbij heeft de rechtbank op zich daarvoor lenende momenten in de behandeling oog gehad voor het feit dat rechtsbijstand ontbrak en daarvoor compensatie geboden. De verdachte heeft zich verder bij de volgende behandeling in feitelijke instantie, de behandeling in hoger beroep, laten bijstaan door een rechtsgeleerd raadsman. Bij die gelegenheid zijn ook de grieven tegen de behandeling in eerste aanleg volop aan de orde geweest en door het hof onderzocht en beoordeeld.
In het licht van al het vorenstaande is het hof van oordeel dat sprake is van een – as a whole – fair trial in de zin van artikel 6 EVRM. Het verzoek tot terugwijzing wordt daarom ook in zoverre afgewezen.”
3.3
Artikel 423 leden 1 en 2 Sv luidt:
“1. Het gerechtshof kan het vonnis hetzij geheel bevestigen, hetzij gedeeltelijk bevestigen en gedeeltelijk vernietigen, hetzij geheel vernietigen. Het gerechtshof bevestigt het vonnis geheel hetzij met gehele of gedeeltelijke overneming hetzij met aanvulling of verbetering van gronden. Ingeval het vonnis geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, doet het gerechtshof wat de rechtbank had behoren te doen, behoudens terugwijzing op grond van het tweede lid.
2. Indien de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist en het onderzoek daarvan gevolg moet zijn van de vernietiging van het vonnis, doet het gerechtshof de zaak zelf af, tenzij terugwijzing naar dezelfde rechtbank door de advocaat-generaal of de verdachte ter terechtzitting is verlangd. Terugwijzing vindt ook zonder uitdrukkelijk gebleken verlangen van de verdachte plaats indien de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is en de dagvaarding om op de terechtzitting in hoger beroep te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. In geval van terugwijzing doet de rechtbank recht met inachtneming van ’s hofs arrest.”
3.4.1
Als de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en er is sprake van een verzuim dat zich heeft voorgedaan bij de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg en dat tot nietigheid leidt, moet het hof – na een nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep – de uitspraak van de rechtbank vernietigen. Het hof doet dan wat de rechtbank had behoren te doen, en wijst de zaak dus niet terug naar de rechtbank op de grond dat de verdachte een aanleg heeft gemist (vgl. artikel 423 lid 1 Sv).
3.4.2
Aan artikel 423 lid 2 Sv ligt als beginsel ten grondslag dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties. Op grond van dit beginsel wordt in sommige gevallen afgeweken van de onder 3.4.1 genoemde hoofdregel. Dan wordt, na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak teruggewezen naar de rechtbank. Naast de in artikel 423 lid 2 Sv geregelde gevallen kan van zo’n geval onder meer sprake zijn als de rechter op de terechtzitting in eerste aanleg niet aan de inhoudelijke behandeling van de zaak had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich ook niet een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was. Tot deze personen kunnen, naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, alleen de verdachte en zijn raadsman worden gerekend. (Vgl. in enigszins andere bewoordingen HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442.)
3.5.1
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, nadat hij aanvankelijk van rechtsbijstand was voorzien, uitdrukkelijk ervoor heeft gekozen bij de behandeling van zijn strafzaak in eerste aanleg zijn eigen verdediging te voeren en zich niet te laten bijstaan door een raadsman en dat niet is gebleken dat de verdachte in eerste aanleg op enig moment op deze beslissing is teruggekomen. Tijdens de gehele procedure in hoger beroep is de verdachte bijgestaan door een raadsman.
3.5.2
Het hof heeft het verzoek van de raadsman tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank in de kern afgewezen op de grond dat geen sprake is van het onder 3.4.2 bedoelde geval waarin de rechter op de terechtzitting in eerste aanleg niet aan de inhoudelijke behandeling van de zaak had mogen toekomen en ook niet van een geval dat daarmee gelijk moet worden gesteld. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Anders dan in de toelichting op het cassatiemiddel naar voren is gebracht, is daarbij niet van belang of zich bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg verzuimen hebben voorgedaan, die eruit zouden bestaan dat de rechter-commissaris en/of de rechtbank geen blijk ervan hebben gegeven dat zij hebben onderzocht of de verdachte bewust afstand had gedaan van de bijstand van een raadsman en dat de rechter-commissaris in verband met een getuigenverhoor niet is overgegaan tot het geven van een last tot toevoeging van een raadsman nadat de verdachte zich niet langer van rechtsbijstand had voorzien. Voor zover die verzuimen zich al hebben voorgedaan, gaat het daarbij om verzuimen die – mede in aanmerking genomen dat de verdachte in hoger beroep werd bijgestaan door een raadsman – door de behandeling in hoger beroep konden worden hersteld.