Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:HR:2023:981

Hoge Raad
27-06-2023
27-06-2023
21/04933
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:495
In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2021:3584
Strafrecht
Cassatie

Als leider deelnemen aan criminele organisatie (art. 140.4 Sr) en feitelijk leiding geven aan groot aantal gevallen van (medeplegen van) valsheid in geschrift (art. 225 Sr) en aan gewoontewitwassen (art. 420bis jo. 420ter Sr) in trustsector. 1. Afwijzing verzoek tot opnieuw horen van getuige die in eerste aanleg door RC is gehoord toen verdachte niet werd bijgestaan door raadsman. Beslissing op regiezitting in stand gebleven? Art. 418.2 en 322.4 Sv 2. Kernroljurisprudentie en ontbreken rechtsbijstand, art. 423.2 Sv. Vormen gestelde verzuimen (door RC en/of Rb niet onderzoeken of verdachte bewust afstand van rechtsbijstand heeft gedaan en door RC geen raadsman aan verdachte toevoegen i.v.m. getuigenverhoor) grond voor terugwijzing van zaak naar Rb?

Ad 1. Art. 322.4 Sv heeft geen betrekking op beslissingen die zijn gegeven ex art. 418.2 of 418.3 Sv (vgl. HR:2016:2583). Opvatting dat geen sprake is van berechting in e.a. op tegenspraak a.b.i. art. 418.2 Sv als in procesfase waarin getuigenverhoor door RC heeft plaatsgevonden verdachte niet van rechtsbijstand was voorzien en aan hem ten onrechte door RC ook geen raadsman was toegevoegd, is onjuist omdat voor berechting in e.a. op tegenspraak beslissend is of verdachte in e.a. ttz. is verschenen dan wel zich daar heeft laten verdedigen door gemachtigde advocaat. Omdat verdachte ttz. in e.a. is verschenen, heeft berechting in e.a. plaatsgevonden op tegenspraak. ’s Hofs afwijzing van getuigenverzoek op regiezitting is dus gegeven o.g.v. art. 418.2 Sv. Daarnaast moet ervan worden uitgegaan dat onderzoek ttz. in hoger beroep bij inhoudelijke behandeling i.v.m. gewijzigde samenstelling van hof opnieuw is aangevangen. ’s Hofs einduitspraak berust ook niet mede op beslissing op regiezitting. Daarom vindt art. 322.4 Sv geen toepassing.

Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:1996:ZD0442 m.b.t. vraag in welke gevallen hof zaak dient terug te wijzen naar Rb. Hof heeft vastgesteld dat verdachte die aanvankelijk van rechtsbijstand was voorzien uitdrukkelijk ervoor heeft gekozen bij behandeling van strafzaak in e.a. eigen verdediging te voeren en zich niet te laten bijstaan door raadsman en dat niet is gebleken dat verdachte in e.a. op enig moment daarop is teruggekomen. ‘s Hofs afwijzing van verzoek tot terugwijzing - op grond dat geen sprake is van in kernroljurisprudentie bedoeld geval waarin Rb niet aan inhoudelijke behandeling had mogen toekomen en ook niet van geval dat daarmee gelijk moet worden gesteld - getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Daarbij is niet van belang of gestelde verzuimen van RC en/of Rb zich hebben voorgedaan omdat, v.zv. dat al het geval is, die verzuimen - mede in aanmerking genomen dat verdachte in h.b. werd bijgestaan door raadsman - door behandeling in h.b. konden worden hersteld.

Volgt verwerping. CAG: middel over getuigenverzoek slaagt deels maar leidt niet tot cassatie.

Rechtspraak.nl
SR-Updates.nl 2023-0130
NJB 2023/1791
RvdW 2023/766
NJ 2024/8 met annotatie van W.H. Vellinga

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 21/04933

Datum 27 juni 2023

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 november 2021, nummer 23-004617-18, in de strafzaak

tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,

hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben W.J. Koops en I.A. van Straalen, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1

Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot het als getuige horen van [betrokkene 3] .

2.2.1

De raadsman van de verdachte heeft bij appelschriftuur het verzoek gedaan tot het horen van [betrokkene 3] als getuige. Op de regiezitting in hoger beroep van 22 september 2020 heeft de raadsman dit verzoek herhaald.

2.2.2

Het hof heeft het verzoek op de regiezitting van 22 september 2020 afgewezen en daartoe overwogen dat “ [betrokkene 3] reeds is gehoord door de rechter-commissaris en het hof de noodzaak tot een hernieuwde ondervraging van [betrokkene 3] gelet op de onderbouwing niet is gebleken”.

2.2.3

Vervolgens heeft het hof – in een andere samenstelling dan tijdens die regiezitting – de zaak inhoudelijk behandeld op de terechtzitting in hoger beroep van 11, 12, 15, 18, 19 en 21 oktober en 4 november 2021. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt niet in dat door de voorzitter is medegedeeld dat het onderzoek ter terechtzitting opnieuw is aangevangen. Dit proces-verbaal vermeldt wel onder meer het volgende:

“De voorzitter doet de zaak tegen de hierna te noemen verdachte uitroepen.

De verdachte, ter terechtzitting verschenen, antwoordt op vragen van de voorzitter te zijn:

[verdachte] ,

(...)

Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. W.J. Koops, advocaat te ’s-Gravenhage.

Terechtzitting maandag 11 oktober 2021

De voorzitter vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en wijst erop dat hij niet tot antwoorden verplicht is.

De advocaat-generaal draagt de zaak voor.

De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven. Hij zegt dat hij ten onrechte is veroordeeld en de straf te hoog vindt.

De voorzitter houdt de korte inhoud voor van de appelschriftuur van de officier van justitie van 21 december 2018, waarin is vermeld dat het openbaar ministerie (OM) zich niet kan verenigen met

- de in eerste aanleg gegeven vrijspraak van feit 2

- de bewezenverklaringen van de feiten 3 tot en met 10 met betrekking tot het feitelijk leidinggeven

- de omvang van de ten aanzien van de feiten 4, 5, 7, 9 en 10 bewezenverklaarde pleegperiodes

- de aanvang en duur van het door de rechtbank opgelegde beroepsverbod

- enige overige punten als genoemd in de appelschriftuur.”

2.2.4

Het arrest van het hof houdt in dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11, 12, 15, 18, 19 en 21 oktober en 4 november 2021 en het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.

2.3.1

De volgende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zijn van belang.

- Artikel 322 lid 4:

“Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand.”

- Artikel 418:

“1. De oproeping van niet verschenen getuigen kan worden geweigerd in de gevallen, genoemd in artikel 288.

2. In het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, kan oproeping ook worden geweigerd indien de getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord en het gerechtshof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.

3. Indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld kan oproeping van een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige worden geweigerd indien horen ter terechtzitting niet noodzakelijk is te achten.”

2.3.2

Artikel 322 lid 4 Sv, dat in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, heeft geen betrekking op beslissingen die zijn gegeven op grond van artikel 418 lid 2 of 3 Sv (vgl. HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2583).

2.4.1

Blijkens de stukken is [betrokkene 3] op 22 augustus 2016 als getuige gehoord door de rechter-commissaris in de strafzaak tegen de verdachte.

2.4.2

Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat geen sprake is van een berechting in eerste aanleg op tegenspraak als bedoeld in artikel 418 lid 2 Sv. Daartoe wordt aangevoerd dat in de fase van het proces waarin het getuigenverhoor van [betrokkene 3] heeft plaatsgevonden, de verdachte niet van rechtsbijstand was voorzien en aan hem ten onrechte door de rechter-commissaris ook geen raadsman was toegevoegd. Deze opvatting is echter onjuist, omdat voor de beantwoording van de vraag of de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, beslissend is of de verdachte in eerste aanleg op de terechtzitting is verschenen dan wel – als de verdachte niet is verschenen – de verdachte zich heeft laten verdedigen door een advocaat die daartoe uitdrukkelijk is gemachtigd. In deze zaak is de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg verschenen, en heeft de berechting in eerste aanleg dus plaatsgevonden op tegenspraak.

2.5

Uit het vorenstaande volgt dat de beslissing van het hof op de terechtzitting van 22 september 2020 tot afwijzing van het verzoek tot het als getuige horen van [betrokkene 3] is gegeven op grond van artikel 418 lid 2 Sv. Daarnaast moet, gelet op wat onder 2.2.3 en 2.2.4 is weergegeven, ervan worden uitgegaan dat het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep op 11 oktober 2021 in verband met de gewijzigde samenstelling van het hof opnieuw is aangevangen. De einduitspraak van het hof berust ook niet mede op de beslissing die het hof op de terechtzitting van 22 september 2020 heeft genomen op het verzoek tot het horen van [betrokkene 3] . Dat brengt met zich dat in deze zaak artikel 322 lid 4 Sv geen toepassing vindt en dat daarom het cassatiemiddel tevergeefs is voorgesteld.

3 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1

Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de afwijzing door het hof van het verzoek van de verdediging tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.

3.2

Het hof heeft het verzoek van de raadsman tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank afgewezen en daartoe bij arrest onder meer het volgende overwogen:

“Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft ter gelegenheid van de regiezitting in deze zaak van 22 september 2020 het hof verzocht om op grond van daar aangedragen redenen de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.

Bij pleidooi heeft de raadsman dit verzoek herhaald, evenals de daaraan ter terechtzitting van 22 september 2020 gegeven motivering. De raadsman heeft de motivering aangevuld. Samengevat komt het standpunt van de verdediging erop neer dat de rechtbank haar zorgplicht ten opzichte van de verdachte heeft verzaakt, waardoor de verdachte geen eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft gehad. De rechtbank had geen genoegen mogen nemen met de enkele mededeling van de verdachte dat hij zichzelf zou verdedigen, maar moeten onderzoeken of de verdachte deze afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig had gedaan. Dat is niet gebeurd, terwijl de omvang van het complexe fraudedossier, de duur van het onderzoek in eerste aanleg, de op de ten laste gelegde feiten bedreigde straffen en de omvang van de aangekondigde ontnemingsvordering hiertoe alle aanleiding gaven. Het gevolg was dat een van de personen die een kernrol speelt, in dit geval een raadsman, ontbrak. Naar de mening van de verdediging is sprake van een onherstelbaar gebrek in een behoorlijke rechtspleging.

(...)

Overwegingen van het hof

Kernroljurisprudentie en afwezigheid van rechtskundige bijstand

Het hof heeft ten aanzien van het verzoek tot terugwijzing ter gelegenheid van de regiezitting het volgende overwogen en beslist, welke overwegingen en beslissing het hof thans handhaaft:

“Wat betreft het verzoek van de raadsman de zaak terug te wijzen naar de rechtbank: de toetsing dient te geschieden aan de hand van artikel 423 Sv. De hoofdregel is dat de appelrechter de zaak zelf afdoet en dat eventuele fouten uit eerste aanleg kunnen worden hersteld. Dit is nader uitgewerkt in het arrest van de Hoge Raad uit 1996. De Hoge Raad stelt dat terugwijzing ook dient plaats te vinden wanneer zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige instantie als bedoeld in artikel 6 EVRM, alsmede wanneer de rechter ter terechtzitting aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet zijn verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was.

De door de verdediging naar voren gebrachte situatie valt niet onder het door de Hoge Raad genoemde geval dat geen sprake zou zijn van een onpartijdige instantie, wat overigens ook niet wordt betoogd door de verdediging. Ook doet zich niet de kernrol-problematiek voor, nu de verdachte er bewust voor gekozen had zich ten tijde van de behandeling van zijn strafzaak niet te laten bijstaan door een raadsman en er om die reden ook geen raadsman is opgeroepen voor de behandelingen ter terechtzitting in eerste aanleg. Nu het hof ook geen reden ziet de gevallen genoemd in artikel 423 Sv, die zouden dienen te leiden tot terugwijzing van de zaak, verder uit te breiden dan wordt voorgestaan door de Hoge Raad, wordt het verweer van de raadsman strekkende tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank verworpen.”

Het hof begrijpt het standpunt van de verdediging primair zo dat de rechtbank niet aan de op haar rustende zorgplicht heeft voldaan in verband met het recht op bijstand van de verdachte. Als gevolg daarvan heeft volgens de verdediging een raadsman bij de berechting in eerste aanleg ontbroken die een kernrol vervult.

Uitgangspunt is dat het aan de vrije keuze van iedere verdachte is om zich al dan niet te laten bijstaan door een advocaat. Dit is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, EVRM, dat benadrukt dat een ieder het recht heeft om zichzelf te verdedigen. De verdachte heeft er in eerste aanleg voor gekozen om zijn eigen verdediging te voeren. De onderliggende reden was, zo heeft hij in hoger beroep toegelicht, dat hij het geld waarover hij beschikte aan de opleiding van zijn kinderen wilde besteden en niet aan rechtskundige bijstand.

De verdachte heeft zich op deze vrije keuze ook uitdrukkelijk beroepen. Uit het dossier volgt dat de rechter-commissaris in de rechtbank Amsterdam de verdachte bij faxbericht van 11 september 2015 uitdrukkelijk en indringend heeft gewezen op de consequenties van het doen van afstand van rechtskundige bijstand. De verdachte heeft daarop op 14 september 2015 onder meer het volgende geantwoord:

“Met uw stelling dat ik het vervolg van de zaak volledig uit handen geef ben ik het (eveneens) niet eens. Het is eerder andersom. Ik heb vanaf het begin van het strafrechtelijk onderzoek een recht dat mij wettelijk toekomt- n.l. om mijn eigen verdediging te voeren- uit handen gegeven aan mijn raadsman en geef er nu vooralsnog de voorkeur aan van deze wettelijke bevoegdheid weer gebruik te maken. Niet uit handen, nee in handen.”

Niet is gebleken dat de verdachte in eerste aanleg op enig moment op deze beslissing is teruggekomen.

Voor enkele gevallen heeft de wetgever het hiervoor weergegeven uitgangspunt, dat het aan de verdachte is om te kiezen of hij zich wel of niet wil laten bijstaan door een raadsman, doorbroken. De vrije keuze doet zich niet voor als de verdachte de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt of als wordt vermoed dat de verdachte een psychische stoornis, een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap heeft en ten gevolge daarvan niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. Dat betekent niet, zo heeft de Hoge Raad in het arrest Hoge Raad 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2315 overwogen en beslist, dat in de overige gevallen de zorg voor een door artikel 6 EVRM vereiste verdediging steeds en zonder meer aan de verdachte kan worden gelaten.

De onderhavige zaak verschilt echter op essentiële punten van de situatie in dat arrest (en die in een latere zaak, HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6406). Daar was sprake van een verdachte die – in hoger beroep en dus in laatste feitelijke instantie – werd berecht en volgens de wet recht had op ambtshalve toevoeging van een raadsman, maar deze niettemin had geweigerd. In het bijzonder in die gevallen kan de zorg voor de verdediging niet steeds en zonder meer aan de verdachte worden gelaten. De reden die de verdachte in de zaak met ECLI-nummer HR:2009:BI2315 aandroeg voor het weigeren van de toegevoegde raadsman, namelijk dat als hij zich zou hebben laten bijstaan zijn veroordeling al had vastgestaan, gaf te denken en bevatte aanwijzingen dat hij de draagwijdte van zijn keuze niet volledig overzag. Verder was er sprake van een verdenking van een zeer ernstig levensdelict dat bedreigd werd met de zwaarst mogelijke straf, te weten levenslange gevangenisstraf. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep was, naast een langdurige gevangenisstraf, TBS met dwangverpleging gevorderd. Kennelijk waren er ook redenen om een psychiatrisch onderzoek van de verdachte te gelasten, waaraan hij medewerking had geweigerd. Het hof had levenslange gevangenisstraf opgelegd. De Hoge Raad was van oordeel dat

“In de bijzondere omstandigheden van het geval (..) het Hof gehouden (was) in dat opzicht een indringende toets aan te leggen en in dat verband de verdachte in overweging te geven al dan niet in overleg met de aanwezige raadsman en zo nodig na onderbreking of schorsing van de behandeling, zich te beraden omtrent de gevolgen van de door hem ingenomen proceshouding, opdat hij zijn standpunt op enig moment zou kunnen herzien.”

Conclusie

Het hof volgt de raadsman niet in diens kennelijke standpunt dat er in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden van gelijk gewicht als in de door de Hoge Raad besliste en hiervoor weergegeven zaak uit 2009. Het hof heeft in dit verband ook nog acht geslagen op het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2021, Hoge Raad 26 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:110. De verdachte had, in tegenstelling tot de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad, geen recht op ambtshalve toevoeging van een raadsman. Er zijn in de onderhavige zaak geen aanwijzingen voor zodanige psychiatrische problematiek dat dat aanleiding zou moeten zijn voor extra voorzichtigheid ten aanzien van zijn wens om zijn eigen verdediging te voeren, of anderszins uitingen die erop wijzen dat hij de draagwijdte van zijn keuze niet volledig overzag. Evenmin was er sprake van een zo ernstig delict als een levensdelict of een vergelijkbare strafbedreiging. De rechtbank mocht er in die situatie van uitgaan dat de afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig was gedaan. Zij hoefde daarvan niet met zoveel woorden in het proces-verbaal of vonnis blijk te geven (zie ook: HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:687). Er is dus geen ruimte voor de conclusie dat de rechtbank in de gegeven omstandigheden wegens het ontbreken van rechtsbijstand niet aan de behandeling van de zaak had mogen toekomen. Evenmin is er ruimte voor een beslissing tot terugwijzing om die reden.

Fair trial as a whole

Het hof heeft, gelet op wat de raadsman subsidiair heeft aangevoerd, nog bezien of sprake is geweest in eerste en in tweede instantie van een – as a whole – fair trial in de zin van artikel 6 EVRM. Het hof laat daarbij in het midden of een ontkennende beantwoording van die vraag tot de kennelijk door de raadsman gewenste consequentie – terugwijzing naar de rechtbank – zou kunnen leiden.

Allereerst geldt dat de verdachte in hoger beroep is bijgestaan door een raadsman. Daarbij is ook ruimschoots aandacht geweest voor de gang van zaken in eerste aanleg. Voor zover door de afwezigheid van een raadsman in eerste aanleg sprake is geweest van enig nadeel voor de verdachte, is dat nadeel daarmee in hoger beroep in tweede feitelijke instantie hersteld.

(...)

Conclusie

Uit het vorenstaande blijkt dat de verdachte in eerste aanleg steeds over de juiste tekst van de tenlastelegging heeft beschikt en heeft geweten waartegen hij zich had te verdedigen. Dat de verdachte door de hiervoor beschreven kennelijke vergissingen van de rechtbank en de gang van zaken ten aanzien van de onderzoekswensen in enige mate in zijn verdediging zou zijn geschaad, ziet het hof niet. Daarbij heeft de rechtbank op zich daarvoor lenende momenten in de behandeling oog gehad voor het feit dat rechtsbijstand ontbrak en daarvoor compensatie geboden. De verdachte heeft zich verder bij de volgende behandeling in feitelijke instantie, de behandeling in hoger beroep, laten bijstaan door een rechtsgeleerd raadsman. Bij die gelegenheid zijn ook de grieven tegen de behandeling in eerste aanleg volop aan de orde geweest en door het hof onderzocht en beoordeeld.

In het licht van al het vorenstaande is het hof van oordeel dat sprake is van een – as a whole – fair trial in de zin van artikel 6 EVRM. Het verzoek tot terugwijzing wordt daarom ook in zoverre afgewezen.”

3.3

Artikel 423 leden 1 en 2 Sv luidt:

“1. Het gerechtshof kan het vonnis hetzij geheel bevestigen, hetzij gedeeltelijk bevestigen en gedeeltelijk vernietigen, hetzij geheel vernietigen. Het gerechtshof bevestigt het vonnis geheel hetzij met gehele of gedeeltelijke overneming hetzij met aanvulling of verbetering van gronden. Ingeval het vonnis geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, doet het gerechtshof wat de rechtbank had behoren te doen, behoudens terugwijzing op grond van het tweede lid.

2. Indien de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist en het onderzoek daarvan gevolg moet zijn van de vernietiging van het vonnis, doet het gerechtshof de zaak zelf af, tenzij terugwijzing naar dezelfde rechtbank door de advocaat-generaal of de verdachte ter terechtzitting is verlangd. Terugwijzing vindt ook zonder uitdrukkelijk gebleken verlangen van de verdachte plaats indien de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is en de dagvaarding om op de terechtzitting in hoger beroep te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. In geval van terugwijzing doet de rechtbank recht met inachtneming van ’s hofs arrest.”

3.4.1

Als de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en er is sprake van een verzuim dat zich heeft voorgedaan bij de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg en dat tot nietigheid leidt, moet het hof – na een nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep – de uitspraak van de rechtbank vernietigen. Het hof doet dan wat de rechtbank had behoren te doen, en wijst de zaak dus niet terug naar de rechtbank op de grond dat de verdachte een aanleg heeft gemist (vgl. artikel 423 lid 1 Sv).

3.4.2

Aan artikel 423 lid 2 Sv ligt als beginsel ten grondslag dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties. Op grond van dit beginsel wordt in sommige gevallen afgeweken van de onder 3.4.1 genoemde hoofdregel. Dan wordt, na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak teruggewezen naar de rechtbank. Naast de in artikel 423 lid 2 Sv geregelde gevallen kan van zo’n geval onder meer sprake zijn als de rechter op de terechtzitting in eerste aanleg niet aan de inhoudelijke behandeling van de zaak had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich ook niet een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was. Tot deze personen kunnen, naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, alleen de verdachte en zijn raadsman worden gerekend. (Vgl. in enigszins andere bewoordingen HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442.)

3.5.1

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, nadat hij aanvankelijk van rechtsbijstand was voorzien, uitdrukkelijk ervoor heeft gekozen bij de behandeling van zijn strafzaak in eerste aanleg zijn eigen verdediging te voeren en zich niet te laten bijstaan door een raadsman en dat niet is gebleken dat de verdachte in eerste aanleg op enig moment op deze beslissing is teruggekomen. Tijdens de gehele procedure in hoger beroep is de verdachte bijgestaan door een raadsman.

3.5.2

Het hof heeft het verzoek van de raadsman tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank in de kern afgewezen op de grond dat geen sprake is van het onder 3.4.2 bedoelde geval waarin de rechter op de terechtzitting in eerste aanleg niet aan de inhoudelijke behandeling van de zaak had mogen toekomen en ook niet van een geval dat daarmee gelijk moet worden gesteld. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Anders dan in de toelichting op het cassatiemiddel naar voren is gebracht, is daarbij niet van belang of zich bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg verzuimen hebben voorgedaan, die eruit zouden bestaan dat de rechter-commissaris en/of de rechtbank geen blijk ervan hebben gegeven dat zij hebben onderzocht of de verdachte bewust afstand had gedaan van de bijstand van een raadsman en dat de rechter-commissaris in verband met een getuigenverhoor niet is overgegaan tot het geven van een last tot toevoeging van een raadsman nadat de verdachte zich niet langer van rechtsbijstand had voorzien. Voor zover die verzuimen zich al hebben voorgedaan, gaat het daarbij om verzuimen die – mede in aanmerking genomen dat de verdachte in hoger beroep werd bijgestaan door een raadsman – door de behandeling in hoger beroep konden worden hersteld.

3.6

Het cassatiemiddel faalt in zoverre.

4 Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2023.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.