Het hof1 heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij de vorderingen jegens [eiser 2] en de vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten zijn afgewezen, en voor het overige bekrachtigd. Het hof heeft [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk veroordeeld tot terugbetaling aan [verweerders] van vijf van de leningen, die zijn verstrekt in 2002 en 2005, en tot betaling van de buitengerechtelijke kosten. Daartoe heeft het hof – voor zover in cassatie van belang – als volgt overwogen.
De in art. 1:85 BW neergelegde regeling bevat een externe regeling voor hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. (rov. 3.7)
In het licht van de stellingen van [verweerders] in hoger beroep, inhoudende dat de onderneming van [eiser 1] ergens rond 1998 is opgehouden te bestaan, dat [eiser 1] de leningen in 2002 en 2005 verzocht op grond van betalingsmoeilijkheden ten aanzien van onder meer NUON en de telefoonprovider en voorts gelet erop dat de bedragen op de rekening van [eiser 2] werden gestort, had het op de weg van [eisers] gelegen om hun stelling dat de leningen die na 1999 zijn verstrekt, zijn aangegaan ten behoeve van een eenmanszaak die door [eiser 1] werd geëxploiteerd, nader te onderbouwen. Dit hebben zij niet gedaan. Er is in het geheel geen informatie verstrekt met betrekking tot de besteding van de geleende gelden en/of de bedrijfsvoering van de vof en/of de eenmanszaak. Door niet ter zitting in hoger beroep te verschijnen hebben [eisers] de stelling van [verweerders] dat het bloembollenbedrijf feitelijk omstreeks 1998/1999 is gestaakt, en dat de nadien verstrekte leningen besteed zijn voor de gewone gang van de huishouding, onvoldoende weerlegd. In de tussen partijen gevoerde correspondentie in december 2019 zijn aanwijzingen te vinden dat [eisers] te maken hadden met ook andere schuldeisers, en voorts dat de door [eiser 2] geëxploiteerde zorgboerderij – die in 2006 is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel – toen ook al actief was. Onduidelijk is of dit naast of in plaats van het bloembollenbedrijf plaatsvond. In het licht van het voorgaande worden de leningen die door [verweerders] zijn verstrekt in 2002 en 2005, in totaal ten bedrage van € 19.000,--, aangemerkt als verstrekt ten behoeve van de gewone gang van de huishouding zoals bedoeld in art. 1:85 BW, zodat [eiser 2] voor de terugbetaling hiervan naast [eiser 1] hoofdelijk aansprakelijk is. (rov. 3.8)
Op de in art. 1:85 BW geregelde hoofdelijkheid zijn de bepalingen van afdeling 6.1.2 BW van toepassing. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze afdeling heeft de schuldeiser een zelfstandig vorderingsrecht jegens de hoofdelijke schuldenaren, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit. De zelfstandigheid van het vorderingsrecht leidt onder meer ertoe dat verjaring van het vorderingsrecht jegens de ene hoofdelijke schuldenaar niet verjaring van het vorderingsrecht jegens de andere hoofdelijke schuldenaar meebrengt (vgl. HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911). Op de vorderingsrechten van [verweerders] jegens [eiser 2] was, nu de wet niet anders bepaalt, de algemene verjaringstermijn van 20 jaar op grond van art. 3:306 BW van toepassing. Nog daargelaten dat uit de correspondentie uit 2019 volgt dat [verweerders] diverse stuitingshandelingen hebben verricht, was deze termijn op het moment van het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg op 14 september 2020 nog niet verstreken, gelet op de datum van de eerste lening waarvoor [eiser 2] hoofdelijk aansprakelijk wordt gehouden (26 september 2002). De conclusie is dan ook dat de vorderingen van [verweerders] op [eiser 2] niet zijn verjaard. (rov. 3.9)
[eisers] hebben geen zelfstandig verweer gevoerd tegen de vordering tot hoofdelijke veroordeling in de buitengerechtelijke kosten zodat deze vordering eveneens zal worden toegewezen. (rov. 3.11)