Het cassatiemiddel komt op tegen de beslissing van het hof dat de verdachte wordt veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij [benadeelde] .
4.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij meermalen in de periode van 1 januari 2017 tot 14 juli 2017 in Nederland en België en Duitsland opzettelijk een geldbedrag (in totaal ter hoogte van € 82.094,27), toebehorende aan [benadeelde] , en welk goed zij, verdachte, telkens anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als (financieel) gevolmachtigde, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.”
4.2.2
Het hof heeft over de vordering van de benadeelde partij overwogen:
“De benadeelde partij [benadeelde] , namens de erven van [benadeelde] , heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ingediend, bestaande uit een bedrag van € 195.317,85 aan materiële schade en € 10.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts heeft de benadeelde partij proceskosten ad € 15.388,66 gevorderd. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 195.236,83 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd, met dien verstande dat de benadeelde partij de vordering blijkens het ingevulde wensenformulier d.d. 8 april 2022 heeft verlaagd tot een bedrag van € 24.418,98, nu een bedrag ad € 170.817,85 waartoe de verdachte bij het civiele vonnis van 7 augustus 2019 is veroordeeld inmiddels is geïncasseerd. Voorts wordt door de benadeelde partij in hoger beroep afgezien van de in eerste aanleg gevorderde immateriële schade. De opgevoerde proceskosten ad € 15.388,66 worden volgens het wensenformulier geheel gehandhaafd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering nader aangepast en toegelicht. Hij heeft aangevoerd dat het bedrag van € 170.817,85 inderdaad is betaald en dat de gevorderde proceskosten door de civiele rechter deels zijn toegewezen.
De advocaat heeft gesteld dat van het oorspronkelijke bedrag aan proceskosten ad € 15.388,66 thans nog een bedrag resteert van:
€ 15.388,66 minus:
- € 1.022,33 aan door [benadeelde] voorgeschoten kosten voor de deskundige;
- € 6.828,00 aan salaris advocaat (het hof begrijpt: ten behoeve van het optreden in de civiele procedure);
- € 1.258,00 aan beslagkosten;
- € 1.707,00 aan een verzoekschrift;
- € 770,08 aan explootkosten
= € 3.803,25.
De advocaat heeft verzocht dit bedrag niet als proceskosten, maar als materiële schade toe te wijzen. Daarnaast is - naar het hof begrijpt - verzocht de verdachte te veroordelen in de proceskosten conform het liquidatietarief.
Het hof begrijpt de vordering aldus dat thans een bedrag van (€ 24.418,98 + € 3.803,25 =) € 28.222,23 aan materiële schade wordt gevorderd.
Het hof overweegt hierover als volgt. Uit het vonnis van de civiele rechter d.d. 7 augustus 2019 volgt dat volgens de civiele rechter een totaalbedrag van € 195.317,85 aan de basisrekening van [benadeelde] is onttrokken. De civiele rechter heeft daarvan een bedrag van € 24.500 afgetrokken aan ‘gelden die binnen het bereik vallen van normale kosten voor leven en verzorging van [benadeelde] en kosten van verschillende etentjes’.
Het thans nog gevorderde benadelingsbedrag van € 24.418,98 wordt - zo begrijpt het hof - gevormd door het bedrag dat in de gevoerde civiele procedure niet door de civiele rechter is toegewezen nu dit (naar schatting van de civiele rechter) bestaat uit geld dat binnen het bereik valt van normale kosten voor leven en verzorging van [benadeelde] en de kosten van verschillende etentjes. Nu de civiele rechter hierover inmiddels onherroepelijk ten gronde heeft beslist en bovendien het hof ‑ zoals hiervoor overwogen ‑ dit bedrag (afgerond € 24.500) ook in de strafrechtelijke procedure niet beschouwt als door de benadeelde geleden nadeel uit het bewezenverklaarde, dient de vordering in zoverre te worden afgewezen.
Ten aanzien van de resterende gevorderde schade ad € 3.803,25 ‑ waarvan niet concreet gemaakt of onderbouwd is waarop het precies ziet ‑ overweegt het hof als volgt. Ook hier staat voorop dat de civiele rechter over de in de civiele procedure gevorderde proceskosten reeds onherroepelijk ten gronde heeft beslist. Ingevolge artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de benadeelde partij zich in hoger beroep slechts voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. Uit voornoemde bepaling blijkt dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die zij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg wel opgevoerde schadeposten mag verhogen. Nu namens de benadeelde partij, in eerste aanleg en in hoger beroep vertegenwoordigd door een advocaat, is aangevoerd dat de in eerste aanleg gevorderde proceskosten thans als materiële schade dienen te worden aangemerkt, is sprake van een verhoging van de in eerste aanleg opgevoerde schade. Derhalve zal het hof ook dit gedeelte van de vordering afwijzen.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Het hof is van oordeel dat in het kader van de vaststelling van de proceskostenveroordeling aansluiting moet worden gezocht bij het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven. Voor de rechtsgang in eerste aanleg wordt bij een vordering met een hoofdsom tussen € 195.000,00 en € 390.000,00 in de regel € 2.491,00 per punt als salaris toegekend (tarief VI, zoals dat gold ten tijde van het wijzen van het vonnis door de rechtbank). De benadeelde partij komt in dit verband twee punten toe: één punt voor het door haar advocaat indienen van de vordering en één voor de aanwezigheid van zijn advocaat ter terechtzitting in eerste aanleg.
Voor de rechtsgang in hoger beroep geldt, nu de vordering in hoger beroep is verlaagd tot een bedrag van € 28.222,23, een tarief van € 1.442,00 per punt (tarief III conform principaal appèl rechtbank op hof, zoals dat heden geldt). De benadeelde partij komt één punt toe, namelijk voor de aanwezigheid van zijn advocaat ter terechtzitting in hoger beroep.
Op basis van het voorgaande zal het hof een bedrag van € 4.982,00 (eerste aanleg) plus een bedrag van € 1.442,00 (hoger beroep), zijnde in totaal een bedrag van € 6.424,00 aan proceskosten toekennen.”