Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2022 hebben de raadslieden van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer in:
“Ten tweede heeft het OM naar de mening van de verdediging bijzondere opsporingsmiddelen ingezet, die niet proportioneel zijn:
(...)
2. Bedreigen/pogen tot afpersen van cliënt middels die brief naar de PI.
3. Bedreigen/pogen tot afpersen van zijn zus.
De verdediging betwist de rechtmatigheid van de inzet van deze bijzondere opsporingsmiddelen.
Met de inwerkingtreding van de Wet BOB zijn verschillende opsporingsmethoden in het Wetboek van Strafvordering opgenomen, waaronder stelselmatig inwinnen van informatie (art. 126j Sv.).
Het gebruik van dit bijzondere opsporingsmiddel moet wel de toets der proportionaliteit en subsidiariteit doorstaan. Bovendien mogen opsporingsambtenaren geen strafbare feiten plegen bij de inzet. Mijns inziens is dat wel gebeurd. Cliënt, zijn vrouw en zijn zus zijn bedreigd, althans is gepoogd hen af te persen.
De vertoonde beelden, en ook de geverbaliseerde verslaglegging hiervan, laten zien dat de zus van mijn cliënt [betrokkene 12] bedreigd wordt door enkele mannen. Ze wordt omringd door druk zwaaiende en kanker schreeuwende kerels, die haar duidelijk maken dat het hen menens is als er voor het eind van het jaar geen € 150.000 in bitcoins wordt betaald. Ik begrijp heel goed dat [betrokkene 12] dit als uiterst bedreigend heeft ervaren. Ik heb haar direct na deze aanloopactie huilend aan de telefoon gehad, waarbij zij zeer geëmotioneerd haar verhaal deed. Zij was zeer aangedaan. Ook mijn cliënt heeft dit niet ongemoeid gelaten, om het eufemistisch uit te drukken.
Aan het eind van het laatste politieverhoor werd cliënt verteld dat deze actie dreiging aan het adres van [betrokkene 12] en de kaart die cliënt in de PI heeft ontvangen door de politie in scene zijn gezet. Dit heeft tot heftige emoties geleid bij cliënt. Ik wist dat cliënt al heel lang op grond van levensbedreigende dreiging in afzondering zat in de PI. De angst die dit met zich meebrengt werd pas echt reëel toen cliënt hoorde van de dreiging jegens [betrokkene 12] op 3 december 2020 en de ontvangen kaart. Nu kwam het heel dichtbij en was het reeel. Het was stuitend om dan maanden later, te weten op 30 april 2021 bij het laatste verhoor te vernemen dat deze inzet door de politie was gepleegd. [betrokkene 12] was bedreigd door mensen van de politie, althans onder regie van de politie.
Cliënt, zijn zus en zijn vrouw zijn derhalve ruim 4 ½ maand in angst achtergelaten, terwijl de politie beter wist.
Mijns inziens volstrekt ten onrechte deelde de OvJ in eerste aanleg mee dat er geen aangifte mogelijk is omdat de wederrechtelijkheid ontbreekt bij dit handelen van de politie. Het gaat er bij een bedreiging natuurlijk om of de bedreigde zich objectief gezien redelijkerwijs bedreigd kon voelen door de gebezigde bewoordingen, in combinatie met de gedragingen. De beelden, het geluid en de gesproken tekst, zoals geverbaliseerd spreken mijns inziens voor zich.
Bij deze voer ik het 395a Sv verweer, niet alleen voor het aanlopen van [betrokkene 12] , maar ook voor het vervolg, te weten het versturen van de kaart met tekst en foto aan mijn cliënt. Hier wordt een vervolg gegeven op de eerdere bedreiging van [betrokkene 12] .
De bedreiging van zijn zus en zijn vrouw (het schrijven met foto aan hem gericht in de PI is te zien als een indirecte bedreiging van zijn vrouw) zijn hard bij hem binnengekomen. Ook cliënt was geheel van streek. Hij zat immers al maanden in de PI in afzondering wegens een anonieme dreiging op zijn leven, die door het GRIP zo serieus werd genomen dat cliënt hiervoor ruim ½ jaar in afzondering heeft doorgebracht. Door deze bedreiging van zijn zus en vrouw, werd deze dreiging op zijn leven concreet. Hierdoor hebben zijn zus [betrokkene 12] , zijn vrouw [betrokkene 3] en hij zelf doodsangsten uitgestaan. Het heeft tot veel angst, spanning en stress geleid bij cliënt.
Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in art 359a Sv. Ten aanzien van de in art 359a lid 2 genoemde factoren voer ik aan:
Het belang dat het geschonden voorschrift dient:
Het aanlopen van [betrokkene 12] kwalificeer ik als een bedreiging van [betrokkene 12] (artikel 285 Sr.). Dit is een strafbaar feit en dat mag niet. [betrokkene 12] wordt omringt door opdringerige kanker roepende mannen, die druk en dreiging uiten, door te zeggen dat ze tegen [verdachte] moet zeggen dat hij voor 31 december 150.000 in bitcoins moet betalen. Doekoe moet terug. Jij en [verdachte] hebben een kanker groot probleem. Zorg dat die shit wordt betaald. Regel die kanker shit. We maken geen grappen, zeggen ze letterlijk (pagina 2428 PV). Me dunkt dit is een bedreiging! Ik verwijs ook naar het filmpje. Het is mijns inziens ook te kwalificeren als een poging tot afpersing (artikel 317 Sr). Ik verwijs ook naar de aangifte van deze bedreiging door zus [betrokkene 12] op 3 december 2020 (vide pagina 2578 t/m 2581 PV). Het zou ook nog te kwalificeren zijn als belaging (art. 285b Sr: iemand vrees aanjagen).
De dreiging die bij cliënt is binnengekomen door dit bedreigen cq. pogen tot afpersen, dan wel belagen van [betrokkene 12] en het nadien ontvangen van de kaart met foto in de PI , in de context van de anonieme dreiging die er al op zijn leven was, is ook te kwalificeren als bedreiging, poging tot afpersing, althans belaging van mijn cliënt (art. 285 Sr), althans is te zien als een schending van artikel 3 EVRM.
[betrokkene 12] heeft met cliënt gebeld en melding gemaakt van deze bedreiging. Cliënt was hiervan helemaal van de kaart. Op 4 januari 2021 heeft cliënt toen in de [PI] de brief ontvangen, die is bijgevoegd bij het PV van bevindingen (zie pagina 2576/2577 PV), met de tekst: “Zit je lekker veilig en rustig in je cel; Heb je al gesproken met je zus; Wij wachten nog steeds; Kijk naar de foto; Voor vergiffenis is het nooit te laat.” De bijgaande foto (pag 2577) toont de voordeur van het huis van zijn vrouw [betrokkene 3] . Mijns inziens is evident dat dit een strafbaar feit oplevert jegens mijn cliënt. Subsidiair vind ik deze handelwijze van de politie een inbreuk op de integriteit van mijn cliënt. De inbreuk op zijn integriteit levert mijns inziens strijd met artikel 3 EVRM op.
De ernst van het verzuim:
Het hard aanpakken en onder druk zetten van een verdachte tijdens het vooronderzoek kan onder bijzondere omstandigheden noodzakelijk zijn. Het toepassen van deze methoden vindt zijn begrenzing waar deze overgaan in een behandeling die strafbaar is, althans strijdig met art. 3 EVRM. Gebleken is dat er strafbare feiten zijn gepleegd met psychische schade tot gevolg. Er is geen ruimte voor het plegen van strafbare feiten door de politie. Dit maakt dat er sprake is van een ernstig verzuim. Het optreden van de politie zoals in deze zaak is niet toegestaan. Als de politie onschuldige burgers gaat bedreigen is het hek van de dam.
Het nadeel dat door het geschonden voorschrift wordt veroorzaakt:
Het bedreigen van [betrokkene 12] en de dreiging naar mijn cliënt toe heeft geen bewijs opgeleverd. De toegepaste bejegening van mijn cliënt heeft niet geleid tot bewijs. Het nadeel is dan ook beperkt. Door de dreiging heeft cliënt doodsangsten gehad. De bedreiging van zijn zus en zijn vrouw heeft cliënt veel stress en spanning opgeleverd gedurende 4½ maand.
Gevolg:
Welk rechtsgevolg moet aan deze onherstelbare vormverzuimen worden verbonden? Voor niet-ontvankelijk bij een onherstelbaar vormverzuim in de zin van art. 359a is alleen plaats bij schending van het Zwolsman of Karmancriterium. Mijn onderbuik zegt dat dit hier eigenlijk wel aan de orde is.
(...)
Bij het tweede [verzuim] kan het toch niet zo zijn dat onschuldige burgers worden bedreigd door de politie en maanden in angstige onzekerheid worden gelaten. Als dit niet voldoende gesanctioneerd wordt geeft het mijns inziens een vrijbrief voor justitie om dit onrechtmatige gedrag te blijven herhalen.
Gezien de jurisprudentie is niet ontvankelijkheid helaas een brug te ver, maar ik vind wel dat dit gedrag stevig gesanctioneerd moet worden. (...) Bij het tweede verzuim verziekt het mijns inziens feitelijk de opsporing als we gaan toestaan dat de politie strafbare feiten mag plegen om een strafrechtelijk onderzoek vlot te trekken.
Strafvermindering is naar de mening van de verdediging gerechtvaardigd. Ik verwijs naar de motivering van de Hoge Raad in dit arrest van 23 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1092): strafvermindering als mogelijk rechtsgevolg van voldoende ernstige verzuimen ex 359a Sv is niet beperkt tot uitsluitend die gevallen waarin deze verzuimen hebben geleid tot benadeling van de verdachte in zijn strafzaak: ook ander voldoende ernstig nadeel van verdachte kan grond bieden voor strafvermindering.
AG Bleichrodt schrijft in zijn conclusie bij bovenvermeld arrest (ECLI:NL:PHR:2020:654): het zonder rechtsgevolg blijven van vormverzuimen brengt niet alleen het gevaar van toekomstig gebrek aan rechtsdiscipline in de opsporing met zich mee (het preventieargument), maar kan ook leiden tot aantasting van de integriteit en het gezag van de overheid (het integriteitsargument).
Met verwijzing naar dit Anne Faber arrest verzoek ik om strafvermindering: zoals daar is vastgesteld, vind ik ook hier: zo ga je niet met verdachten om. Dit moet gesanctioneerd worden. Als u mij derhalve onverhoopt niet zou volgen en niet tot een vrijspraak zou komen, dient de op te leggen straf verminderd te worden op grond van deze onherstelbare vormverzuimen.
Ten aanzien van het aanlopen van de zus van cliënt en het versturen van de ansichtkaart heeft het OM betoogt en dit herhaalt in de appelmemorie dat dit met instemming van de RC is gebeurd. De rechtbank heeft hier anders over geoordeeld en de verdediging volgt hierin de rechtbank. De rechtbank heeft (vide pagina 10 van het vonnis) geoordeeld dat de eerder genoemde twee acties “op grond van artikel 126j Sv niet aan de RC, althans niet formeel en in concreto, zijn voorgelegd”. De rechtbank heeft voorts op de lezing van de OvJ dat de hele kwestie was voorgelegd aan de RC en dat mede om die reden er geen sprake zou zijn van een vormverzuim een onjuiste voorstelling van zaken is.
De rechtbank heeft dan ook geconstateerd dat er sprake geweest is van een verregaande inbreuk op de rechten van verdachte en zijn zus. De manier waarop de zus van verdachte is achtervolgd (namelijk voor haar merkbaar) en vervolgens is benaderd, kan moeilijk anders gezien worden als een bedreiging.
De rechtbank heeft geoordeeld dat - hoewel er nog onbeantwoorde vragen waren - er eind 2020 voldoende duidelijkheid was op de zaak te kunnen berechten. Toch is ervoor gekozen om gebruik te maken van bijzondere opsporingsmethoden, die een verregaande inbreuk maakten op de rechten en veiligheidsgevoelens van een onschuldige derde en van verdachte. Daarmee heeft het OM naar het oordeel van de rechtbank de grenzen van het toelaatbare overschreden. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval bij de inzet van deze acties niet is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, waardoor er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek.
Het OM heeft in haar appelmemorie gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de inzet van het middel in december niet meer proportioneel zou zijn. Immers ten tijde van de inzet was het multidisciplinair onderzoek van het NFI nog niet gereed. Dat het onderzoek “op enige technische details na gereed was, zoals de rechtbank stelt, betwist het OM.
De verdediging is het met de rechtbank eens en betwist de juistheid van het door het OM in haar appelmemorie gestelde. Ik wil in dit kader nog even benadrukken wat het OM zelf heeft verklaard:
Op de pro forma zitting van 29 juli 2020 verklaart de OvJ reeds op pagina 2 van het PV van de zitting: “...De volgende zitting op 8 oktober 2020, is wat het Openbaar Ministerie betreft de laatste pro forma zitting. De inhoudelijke behandeling van de zaak is gepland in begin december van dit jaar”.
De Officier van Justitie heeft voorts op 8 oktober 2020, tijdens die pro forma zitting gemeld dat wat het OM betreft “het tactisch onderzoek zo goed als gereed is en het PV zo goed als af.” (zie pagina 1 van het PV van de zitting d.d. 8 oktober 2020)
De onderhavige inzetten vinden maanden nadien plaats, te weten op 3 december 2020 en 4 januari 2021.
De rechtbank oordeelt vervolgens dat de verdachte nadeel van deze inzet heeft ondervonden: deze actie heeft voor de nodige angst bij verdachte gezorgd, angst voor zichzelf maar zeker ook voor zijn familie voor wie hij vanuit detentie niets kon betekenen. De rechtbank volgt de verdediging voorts ook in het oordeel dat ook als dit niet tot een benadeling van de verdachte is zijn strafzaak heeft geleid ook ander voldoende ernstig nadeel van verdachte grond kan bieden voor compensatie in de vorm van strafvermindering. De verdediging kan zich vinden in dit oordeel en het gevolg, te weten vermindering in enige mate van de op te leggen straf.”