HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/04444
Datum 14 maart 2025
STICHTING CONSUMENTEN COMPETITION CLAIMS,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
hierna: CCC,
advocaat: P.A. Fruytier,
1. APPLE DISTRIBUTION INTERNATIONAL LIMITED,
gevestigd te Cork, Ierland,
hierna: Apple Ierland,
2. APPLE INC.,
gevestigd te Cupertino, de Verenigde Staten van Amerika,
hierna: Apple Inc.,
3. APPLE OPERATIONS INTERNATIONAL LIMITED,
gevestigd te Cork, Ierland,
4. APPLE HOLDING B.V.,
gevestigd te Bunnik, kantoorhoudend te Amsterdam,
5. APPLE BENELUX B.V.,
gevestigd te Bunnik, kantoorhoudend te Amsterdam,
6. APPLE RETAIL NETHERLANDS B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: Apple c.s.,
advocaat: W.H. van Hemel,
7. STICHTING RIGHT TO CONSUMER JUSTICE,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: RCJ,
niet verschenen,
8. STICHTING APP STORES CLAIMS,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: ASC,
advocaat: R.L.M.M. Tan.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak C/13/708095 / HA ZA 22-1 van de rechtbank Amsterdam van 16 augustus 2023.
CCC heeft tegen het vonnis van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
Apple c.s. en ASC hebben afzonderlijk een verweerschrift tot verwerping ingediend.
RCJ heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is voor CCC, Apple c.s. en ASC toegelicht door hun advocaten, voor CCC mede door J.P. Jas en voor Apple c.s. mede door J.S. Kortmann en B.M. Katan.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het in cassatie bestreden vonnis uitsluitend voor zover het betreft de veroordeling van CCC in de proceskosten van RCJ en ASC in het dictum onder 10.2 en 10.3.
De advocaat van CCC heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze sprongcassatie betreft de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (hierna: WAMCA) en gaat over de vereisten voor de ontvankelijkheid van een collectieve vordering van een rechtspersoon als bedoeld in art. 3:305a BW die wenst aan te haken bij een eerder ingestelde collectieve vordering. Aan de orde komt in hoeverre een verschil in gedaagden en achterban van belang is voor de beoordeling of sprake is van ‘dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen’ en ‘gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen’ als bedoeld in art. 1018d lid 1 Rv. Daarnaast komt aan de orde of verlenging van de termijn voor het uitbrengen van een dagvaarding op de voet van art. 1018d lid 2 Rv algemene gelding heeft, dan wel enkel geldt voor de rechtspersoon die om verlenging heeft verzocht.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Apple c.s. maken deel uit van het Apple-concern (hierna ook: Apple). Apple is een wereldwijd opererende onderneming die onder meer computers, telefoons en iOS-apps ontwerpt, produceert en verkoopt.
(ii) RCJ, ASC en CCC (hierna gezamenlijk: de stichtingen) zijn opgericht op respectievelijk 10 mei 2021, 27 oktober 2021 en 10 maart 2022.
(iii) De stichtingen willen ieder als belangenbehartiger opkomen voor gebruikers van softwareapplicaties die werken op een besturingssysteem (operating system) van Apple (iOS-apps of apps) en die deze gebruikers hebben gekocht in de App Store van Apple. RCJ komt daarnaast ook op voor ontwikkelaars (niet zijnde Apple) van verkochte iOS-apps.
(iv) Volgens de stichtingen heeft Apple een dominante positie op de markt voor distributie van iOS-apps, omdat gebruikers en ontwikkelaars van iOS-apps voor iPhone, iPad en iPod Touch zijn aangewezen op de App Store. Volgens de stichtingen heeft Apple misbruik van zijn machtspositie gemaakt, onder meer door een te hoge provisie in rekening te brengen voor aankopen in de App Store. Volgens RCJ heeft Apple daarnaast aan verboden verticale prijsbinding gedaan.
2.3
RCJ heeft op 4 oktober 2021 een dagvaarding uitgebracht tegen Apple Ierland en Apple Inc., die op dezelfde dag is ingeschreven in het in art. 3:305a lid 7 BW bedoelde register voor collectieve acties (hierna: het centraal register) onder de naam “Collectieve vordering tegen Apple”.
2.4
ASC heeft op 1 november 2021 de rechtbank verzocht de in art. 1018d lid 1 Rv genoemde termijn van drie maanden (hierna ook: de driemaandentermijn) te verlengen met drie maanden. Na RCJ, Apple Ierland en Apple Inc. in de gelegenheid te hebben gesteld zich over dit verzoek uit te laten, heeft de rechtbank bij rolbeslissing van 24 november 2021 de driemaandentermijn met drie maanden verlengd, derhalve tot 4 april 2022. ASC heeft volgens de rechtbank, gelet op de door ASC gestelde feiten en omstandigheden en de juridische en feitelijke complexiteit van de materie, voldoende aannemelijk gemaakt dat zij meer dan de in art. 1018d lid 1 Rv bedoelde drie maanden nodig heeft om haar collectieve vordering voldoende voor te bereiden en in te dienen.
ASC heeft op 1 april 2022 haar dagvaarding tegen Apple Inc. en Apple Ierland uitgebracht en deze laten aantekenen in het centraal register bij de “Collectieve vordering tegen Apple”.
2.5
CCC heeft op 31 maart 2022 haar dagvaarding uitgebracht. Deze dagvaarding is op 1 april 2022 aangetekend in het centraal register bij de “Collectieve vordering tegen Apple”. CCC heeft, naast Apple Inc. en Apple Ierland, vier andere entiteiten van het Apple-concern gedagvaard.
2.6
De rechtbank1 heeft CCC niet-ontvankelijk verklaard in haar collectieve vordering. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, als volgt overwogen.
Met de aantekening van de dagvaarding van RCJ in het centraal register is de termijn van drie maanden van art. 1018d lid 1 Rv aangevangen. (rov. 5.16)
CCC heeft collectieve vorderingen ingesteld voor dezelfde gebeurtenis(sen) en over gelijksoortige feiten en rechtsvragen als die waarop de collectieve vorderingen van RCJ betrekking hebben. De verschillen in achterban, in de gedaagde partijen en in een gering
deel van de (grondslagen van de) vorderingen zijn van onvoldoende betekenis. Die verschillen nemen niet weg dat de gestelde gebeurtenis(sen) waarop de collectieve vorderingen van RCJ en CCC betrekking hebben en de daarmee gemoeide feitelijke en rechtsvragen in wezen dezelfde zijn. Dit blijkt ook wel uit het feit dat CCC in haar dagvaarding heeft verwezen naar de door RCJ aanhangig gemaakte zaak en dat CCC haar vorderingen heeft gegrond op dezelfde feiten als door RCJ gesteld. (rov. 5.17)
Een termijnverlenging als bedoeld in art. 1018d lid 2 Rv heeft geen algemene werking, zodat het aan ASC verleende uitstel niet eveneens geldt voor andere belangenorganisaties, zoals CCC. Zodra een belangenorganisatie een dagvaarding op de voet van art. 1018c lid 2 Rv inschrijft in het centraal register, dwingt de driemaandentermijn van art. 1018d lid 1 Rv andere potentiële belangenorganisaties tot actie. Zij dienen in beginsel binnen die termijn te dagvaarden. Als die termijn niet volstaat, kunnen zij op de voet van art. 1018d lid 2 Rv binnen één maand na de inschrijving verzoeken om verlenging. Die verlenging is niet vanzelfsprekend. De rechter beslist op basis van de aangevoerde argumenten van de reeds verschenen partijen (in dit geval de belangenorganisatie die om termijnverlenging verzoekt, de eerste belangenorganisatie en de gedaagden). De rechter heeft daarbij, gelet op het woord “kan” in art. 1018d lid 2 Rv, een discretionaire bevoegdheid. Het gaat dus om een beslissing op verzoek van een specifieke partij tot het al dan niet verlengen van de termijn, die wordt genomen op grond van de dan bekende feiten en omstandigheden. Bij dit wettelijk systeem past niet dat (ook) een ten tijde van de beslissing nog niet in de procedure bekende (en, in dit geval, op dat moment nog niet bestaande) belangenorganisatie zou mogen dagvaarden binnen de ten behoeve van een andere belangenorganisatie op de voet van art. 1018d lid 2 Rv verlengde termijn. Die belangenorganisatie zou daarmee buiten elke rechterlijke toetsing om een termijnverlenging in de schoot geworpen krijgen. Daarmee zou bovendien afbreuk worden gedaan aan de in de WAMCA en de wetsgeschiedenis neergelegde gedachte dat binnen drie maanden na de aantekening in het centraal register bekend is welke andere belangenorganisaties hebben gedagvaard dan wel om een termijnverlenging hebben verzocht en dat na uiterlijk zes maanden bekend is welke van die laatste belangenorganisaties ook daadwerkelijk gedagvaard hebben. Anders dan CCC betoogt, volgt ook uit de wetsgeschiedenis niet dat algemene werking van een termijnverlenging is beoogd. (rov. 5.18-5.21)
Nu CCC haar dagvaarding niet binnen de wettelijke termijn van art. 1018d lid 1 Rv heeft uitgebracht en ook niet op de voet van art. 1018d lid 2 Rv om verlenging van die termijn heeft verzocht, kan zij niet worden ontvangen in deze procedure. (rov. 5.22 en 5.24)
De rechtbank heeft CCC veroordeeld in de proceskosten van RCJ, ASC en Apple c.s. (rov. 9.1)
4 Beoordeling van het middel
4.1.1
De onderdelen 2.2-2.7 van het middel zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 5.17 en 5.24 dat de vorderingen van CCC zijn ingesteld voor dezelfde gebeurtenis(sen) en over gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen als waarop de collectieve vorderingen van RCJ betrekking hebben. De onderdelen 2.2-2.5 klagen dat dit oordeel rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is omdat de collectieve vorderingen van CCC zich deels tegen andere rechtspersonen richten dan die van RCJ. Volgens de onderdelen 2.6-2.7 heeft het hof bovendien miskend dat de achterban van CCC op essentiële punten verschilt van die van RCJ.
4.1.2
De WAMCA strekt tot invoering van een collectieve schadevergoedingsactie en heeft tot doel een efficiënte en effectieve collectieve afwikkeling van massaschade te bevorderen.3 De art. 1018b-n Rv zijn dan ook erop gericht te bevorderen dat de gevolgen die eenzelfde gebeurtenis heeft voor een grote groep van personen zoveel mogelijk in één zaak worden afgewikkeld.4
4.1.3
De hiervoor in 4.1.1 weergegeven klachten zien op de toepassing van art. 1018d lid 1 Rv. Deze bepaling luidt:
“1. Binnen drie maanden na de aantekening in het register als bedoeld in artikel 1018c, tweede lid, kan een rechtspersoon als bedoeld in artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek een collectieve vordering instellen voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen als waarop de collectieve vordering bedoeld in artikel 1018c, eerste lid, betrekking heeft, over gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen, onder vermelding van de aantekening. De collectieve vordering wordt ingesteld bij dezelfde rechtbank als waar de eerder in het register aangetekende collectieve vordering is ingesteld. Artikel 1018c, eerste lid, is van toepassing.”
4.1.4
De rechter dient de vraag of sprake is van ‘dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen’ en ‘gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen’ te beantwoorden tegen de achtergrond van het hiervoor in 4.1.2 weergegeven doel van de WAMCA een efficiënte en effectieve collectieve afwikkeling van massaschade te bevorderen. De wetsgeschiedenis biedt daarvoor de nodige handvatten:
“Daarnaast is vereist dat het gaat om een collectieve vordering voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen. Gaat het om bijvoorbeeld misleidende informatie van een bedrijf, dan kan deze misleiding gevolgen hebben voor zowel beleggers (door een koersdaling) als voor consumenten (door bijvoorbeeld niet-waargemaakte claims t.a.v. een product). In beginsel is hier sprake van dezelfde gebeurtenis, ook al heeft deze gebeurtenis verschillende gevolgen voor verschillende groepen personen. Ook moet het gaan om gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen. In het genoemde voorbeeld is de vraag welke feitelijke informatie het bedrijf naar buiten heeft gebracht voor de verschillende soorten vorderingen van verschillende soorten gedupeerden in beginsel gelijk. De vraag of hierbij sprake is van misleidende informatie is een rechtsvraag die mogelijk verschillend wordt ingevuld, afhankelijk van de vraag of het gaat om een vordering wegens misleidende koersinformatie of wegens een oneerlijke handelspraktijk. Dit staat op zichzelf niet in de weg aan voldoende gelijksoortigheid. Het hoeft dus niet te gaan om precies dezelfde vordering. Als bijvoorbeeld de oorspronkelijke collectieve vordering gebaseerd is op wanprestatie, dan kan een andere belangenorganisatie ervoor kiezen voor dezelfde gebeurtenis een collectieve vordering in te dienen die is gebaseerd op onrechtmatige daad of onverschuldigde betaling, als zij meent dat dit de meer geëigende grondslag is. Waar het om gaat is of de collectieve vorderingen voldoende betrekking hebben op gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen voor dezelfde gebeurtenis, zodat het de voorkeur heeft deze als één zaak af te wikkelen.” 5
4.1.5
Uit het hiervoor in 4.1.4 opgenomen citaat blijkt dat het erom gaat of collectieve vorderingen voldoende betrekking hebben op gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen voor dezelfde gebeurtenis. Een collectieve vordering die deels tegen andere rechtspersonen is gericht of wordt ingesteld ten behoeve van een (gedeeltelijk) andere achterban dan de eerdere collectieve vordering, kan zien op ‘dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen’ en ‘gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen’ als bedoeld in art. 1018d lid 1 Rv. Het oordeel van de rechtbank dat de vordering van CCC aan deze criteria voldoet, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is het onbegrijpelijk. De onderdelen falen.
4.2.1
Onderdeel 1.2 klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat CCC niet ontvankelijk is in haar collectieve vordering omdat zij niet zelf op de voet van art. 1018d lid 2 Rv om termijnverlenging heeft verzocht, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het onderdeel heeft de rechtbank miskend dat een door de rechter verleende verlenging van de driemaandentermijn algemene werking heeft, zodat iedere ‘3:305a-rechtspersoon’ binnen die verlengde termijn een collectieve vordering kan instellen, ook als deze zelf niet om verlenging heeft verzocht.
4.2.2
Op grond van art. 1018d lid 1 Rv staat een rechtspersoon die wil aanhaken bij een eerder ingestelde collectieve vordering, daarvoor in beginsel een termijn van drie maanden na de aantekening van de eerste collectieve vordering in het centraal register ter beschikking. Art. 1018d lid 2 Rv voorziet in de mogelijkheid van verlenging van die termijn:
“2. De rechter kan de in het vorige lid bedoelde termijn met maximaal drie maanden verlengen indien binnen een maand na de aantekening een rechtspersoon als bedoeld in artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek ter griffie heeft laten aantekenen dat hij een collectieve vordering wil instellen voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen als waarop de collectieve vordering bedoeld in artikel 1018c, eerste lid, betrekking heeft, onder vermelding van de aantekening in het register, maar dat de termijn van drie maanden niet volstaat.”
4.2.3
Voorwaarde voor verlenging is dus dat de betrokken rechtspersoon binnen een maand na de aantekening van de oorspronkelijke collectieve vordering in het centraal register, bij de griffie van de rechtbank heeft laten aantekenen dat hij eveneens een collectieve vordering wil instellen. In de memorie van toelichting wordt hierover opgemerkt (cursivering toegevoegd): 6
“Voorwaarde voor verlenging is dat een belangenorganisatie al wel heeft gemeld dat hij een collectieve vordering voor dezelfde gebeurtenis wil instellen, maar dat de termijn van drie maanden voor hem niet volstaat.”
Uit de slotfrase van de bepaling ‘maar dat de termijn van drie maanden niet volstaat’ – welke frase volgens de memorie van toelichting aldus moet worden begrepen dat het erom gaat dat de termijn voor de rechtspersoon die om verlenging verzoekt niet volstaat – volgt dat de rechtspersoon bij zijn aantekening onder opgave van redenen om verlenging moet verzoeken. Vervolgens ‘kan’ de rechter de driemaandentermijn met maximaal drie maanden verlengen. De rechter heeft dus een discretionaire bevoegdheid, zowel wat betreft de verlenging zelf, als (binnen het maximum van drie maanden) wat betreft de duur daarvan. De wijze waarop de rechter van die bevoegdheid gebruikmaakt, zal in belangrijke mate worden bepaald door de redenen die aan het verlengingsverzoek ten grondslag zijn gelegd. Een beslissing op een verlengingsverzoek zal dus zijn toegesneden op de situatie van de rechtspersoon die om verlenging heeft verzocht. Aangenomen moet worden dat een verlenging naar de bedoeling van de wetgever uitsluitend voor deze rechtspersoon geldt en dus geen algemene werking heeft. Die uitleg strookt met het ontbreken van een vereiste dat een beslissing tot termijnverlenging in het centraal register wordt aangetekend. Het onderdeel, dat van een andere rechtsopvatting uitgaat, faalt.
4.3.1
Onderdeel 3.2 klaagt dat de rechtbank CCC ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten van RCJ en ASC. De rechtbank heeft hiermee volgens het onderdeel miskend dat CCC enkel kon worden veroordeeld in de kosten van haar wederpartij Apple c.s. en dat RCJ en ASC in deze procedure mede-eisers zijn.
4.3.2
Het onderdeel is terecht voorgesteld. Volgens art. 237 lid 1, eerste zin, Rv wordt de partij die in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten veroordeeld. Daarmee wordt gedoeld op de kosten van de wederpartij. Nu RCJ en ASC net als CCC collectieve vorderingen hebben ingesteld tegen Apple c.s., zijn zij aan te merken als mede-eisers van CCC en dus niet als wederpartijen van CCC. Daaraan doet niet af dat zij zich op het punt van de ontvankelijkheid van CCC inhoudelijk aan de zijde van Apple c.s. hebben geschaard.7
4.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4.5
Het slagen van onderdeel 3.2 leidt tot vernietiging van het bestreden vonnis, maar uitsluitend voor zover CCC daarin is veroordeeld in de proceskosten van RCJ en ASC.
5 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 augustus 2023 voor zover CCC is veroordeeld in de proceskosten van RCJ en ASC;
- veroordeelt RCJ en ASC in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van CCC begroot op € 14.506,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien RCJ en ASC deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
- verwerpt het beroep voor het overige;
- veroordeelt CCC in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Apple c.s. begroot op € 14.229,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien CCC deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, H.M. Wattendorff en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 14 maart 2025.